Wa’a’alefcha chochma – ik zal jou
wijsheid leren
Job 33-33
Het boek Job is uit literair oogpunt gezien het hoogtepunt
van het Oude Testament, zo stelt Dr. Th.C. Vriezen in zijn ‘literatuur van
oud-Israel’. Het wordt algemeen beschouwd als een der prachtigste dichtwerken
der wereldliteratuur. Het is tevens door zijn inhoud één der diepst menselijke
boeken van de Bijbel. Het diep menselijke karakter maakt het boek tot een haast
boven-tijdelijk werk. Als wijsheidsliteratuur steekt het door zijn
hoog-poëtische vorm verre uit boven de gewone chogma, de gewone wijsheid.
De dichter was een origineel en diep religieuze
persoonlijkheid die zwaar geworsteld heeft met het lijden. Het probleem van het
lijden van de onschuldige en in verband daarmee dat van G’ds gerechtigheid
wordt door oud-oosterse schrijvers meer dan eenmaal gesteld. Naast het boek Job
kennen we uit de babylonische literatuur een dergelijke dialoog tussen een
gelovige en een twijfelaar. Het diepgaande verschil tussen het antwoord van de
babylonische en dat van de Israëlitische schrijver is, dat de eerste de
boosheid in de wereld als toegift van de goden beschouwt, die de mens op de
koop toe moet nemen, terwijl de mens zich alleen kan handhaven in deze
ellendige wereld door in de vroomheid de goddelijke gunst te zoeken.
De laatste, schrijver van het boek Job, blijft daarentegen
vasthouden aan de volkomen gerechtigheid van G’d, die zich in het eind ook zal
openbaren. Door het sprekend invoeren van G’d blijkt dat Hij in direkte persoonlijke
relatie met de mens staat. De mens moet echter eerst tot erkenning van de
absolute majesteit van G’d komen. Want de mens kan G’d niet ter verantwoording
roepen van Zijn daden.
Het boek Job begint en eindigt met een vertelling in
proza, een raamverhaal dat vertelt van Jobs zware beproevingen door G’d op
aansporing van de Satan, de aanklager der mensen bij Hem. Al deze beproevingen
brengen de ongelukkige Job tot vertwijfeling aan de waarde van het leven, maar
niet aan G’ds gerechtigheid.
Job gold als het oerbeeld van vrome standvastige dulder,
de man die overvallen werd door een stortvloed van rampen: armoede, verlies van
dierbaren, lichaamslijden en die niettemin vroom gelovig blijft en daarna en
daardoor aan het eind hersteld wordt in het genot van gezondheid, rijkdom en
huiselijk geluk. Zijn berusting blijkt uit de woorden: “De Eeuwige heeft
gegeven; de Eeuwige heeft genomen; de naam van de Eeuwige zij geloofd.”
Hoe armzalig Ijow zichzelf vindt, zegt hij in hoofdstuk 1
vers 21:
“Naakt ging ik uit het moederlijf en naakt zal ik er terug
keren (dus naar moeder aarde).”
Daarna volgt een dialoog, in poëtische vorm, waarin Job
driemaal met zijn drie vrienden, Elifaz, Bildad en Zofar spreekt.
De drie vrienden vertegenwoordigen op verschillende wijze
het oude vergeldingsdogma, dat leed en zonde in direkt oorzakelijk verband met
elkaar staan. Daardoor twijfelen ze aan Jobs onschuld en gooien de lijdende Job
nog dieper in de put.
Job beroept zich in zijn antwoord driemaal op G’d zelf
(hoofdstuk 16 slot, hoofdstuk 19 slot en hoofdstuk 31 slot). De laatste maal
daagt Job G’d als het ware uit om te verschijnen en Zijn uitspraak over hem te
doen.
Het aantal boeken dat het thema van Jobs lijden als
hoofdmotief heeft, is ontelbaar. De filosofe Margarete Susman, pseudoniem voor
Margarete von Bendemann (14.10.1874-1966) liet in 1946 een boek het licht zien,
waarin het lijden van het joodse volk vergeleken wordt met Jobs lijden. Zij
zelf was in 1933 voor het nazigeweld naar Zwitserland gevlucht en volgde van
een afstand met verbijstering de handel en wandel van de Satan.
Het boek droeg in het Duits de titel ‘Das Buch Hiob und
das Schicksal des jüdischen Volkes, in 1987 in het Nederlands uitgebracht onder
de titel ‘Het boek Job en de lijdensweg van het joodse volk’.
Zoals Job in de discussie tussen G’d en Satan wordt
beschreven als een persoon die alles heeft, zo was het leven van Israël, zeker
in de tijd van de koningen, een glansrijk leven en dat vergelijkt zij met de
ellende die zeker na de Romeinse ballingschap over het joodse volk gekomen is.
In de Tora staat: ‘Zie vandaag leg Ik je voor - het leven
en het geluk; de dood en het ongeluk’. (Deuteronomium 30:15) en vier zinnen
later staat er: ‘ Hemel en aarde roep Ik vandaag als getuigen tegen jullie op
dat Ik (G’d) je leven en dood heb voorgelegd, de zegen en de vloek. Kies dus
het leven, opdat je leeft, jij en je nageslacht.’
En in Job - Ijow 33 staat in pasoek - vers 30: ‘Om terug
te brengen deszelfs ziel van het verderf; hem te verlichten met het licht des
levens.’
Voor het joodse volk staat het leven synoniem met goed en
de dood met kwaad. Doordat het volk een voorbeeldfunctie krijgt opgelegd, wordt zijn bestaan in alle eeuwen bedreigd
door de satanische gevoelens van de volkeren.
En altijd houdt G’d zich op het cruciale punt verborgen.
Dat horen we van Job in hoofdstuk 13, pasoek 24:
‘Lama-fanega tastier – waarom
verbergt U Uw gezicht?’
Hetzelfde stamwoord vinden we terug in de Perzische naam
van de redster van haar volk, Esther ‘Histeer’ – verborgen; G’d laat zich in
het boek Esther niet zien. Maar de hoop en het vertrouwen van het joodse volk
vindt Hem tussen de regels door.
In de geschiedenis moesten de joden zelf vaak hun joodzijn
verborgen houden; zowel in het Spanje van 1492 als in Nederland rondom 1942. En
voor de joden zelf hield G’d zich verborgen.
Het welvarende Spanje dreef na de verdrijving der joden in
1492 langzaam naar de afgrond, waaruit het nu weer opkrabbelt.
Zo ook liet de nazitijd -een dieptepunt
van jodenhaat- de westerse beschaving voor een deel ter ziele gaan. Door in
snel tempo het laagje beschaving af te schaven, liet het nazisme zien hoe dun
dat was.
Maar het kwaad keert zich tegen de
aanstichters ervan.
Leven en dood, goed en kwaad, vriend en
vijand. Zware thema’s die in het boek Ijow verpakt zijn in een poëtische vorm.
De meest ingrijpende gebeurtenis in de historie van het
joodse volk is de verovering van Judea met de inname en verwoesting van
Jeruzalem en de Tweede Tempel. Dit feit wordt nog elk jaar herdacht met Tisj’a
be’Aaw, de 9e van de maand Aaw dat in de zomer valt. Hoewel op die
dag in de synagoge het boek Eecha, Klaagliederen van de profeet Jeremia wordt
gelezen, lezen velen thuis het boek Job.
Job als persoonlijke steun
Ter ondersteuning in de
persoonlijke rouwtijd wordt eveneens het lezen van het boek Job aanbevolen. De
bedoeling is om samen met Job uit de diepte van het bestaan te klimmen naar het
licht, naar de hoop, naar een ander, doch hernieuwd leven.
Job heeft nooit een plaats
gekregen in de liturgie zoals het boek Kohelet - Prediker, waarmee het vaak in
verband wordt gebracht en dat gelezen wordt in het najaar op Soekot, het
loofhuttenfeest. Kohelet geldt als het symbool van de mens die aan het einde
van zijn leven terugkijkt.
Misschien is Job te persoonlijk.
Samen met Job het uitschreeuwen van diepe ellende, maar ook weer samen met hem
onder G’ds hoede uit de duisternis omhoog klauteren. Daarom is Job een
persoonlijk boek, een geschenk voor allen op de eigen tijd. Daarom kan het niet
liturgisch aan een datum gebonden zijn.
Job geeft de worsteling van de
mens aan. Maar ook het er weer bovenuit stijgen. Ondanks donkerte, ondanks het
werk van de tegenstrever, Satan, gloort er weer hoop voor hem. De tsaddiek – de
rechtvaardige houdt stand en grijpt met beide handen de lichtstraal die door
G’d wordt aangeboden. Geen verwijt komt over Jobs lippen, maar een intensief
vragen, verlangen naar antwoord. Alstublieft G’d, toon Uw goedheid. Niet alleen
aan mij, die u altijd trouw is gebleven, maar vooral aan mijn vrienden, die
allang hun vertrouwen in u verloren hebben. Daarom komen de vrienden later in
het boek ook niet meer aan het woord. G’d heeft zich aan allen gemanifesteerd
en dan kan men slechts in deemoed het hoofd buigen.
De kern van het boeddisme zegt:
het menselijk lijden vindt haar oorsprong in onwetendheid en gehechtheid en
streeft er naar deze te overstijgen.
Volgens Maimonides (Cordoba
1135-Cairo 1204) is Job onschuldig en onwetend. Hem wordt alles
afgenomen. Hij wordt gedwongen tot onthechting. Daar worstelt hij mee, maar hij
overstijgt. Je zou kunnen zeggen dat het boeddistische gedachtengoed in het
jodendom ligt ingebed.
Het gaat de rechtvaardigen
slecht en de niet-rechtvaardigen goed, zo wordt het lijden in het boek Job ook
wel betiteld.
De rechtvaardige kijkt om zich
heen en probeert steeds beter te leven. Doch hij of zij ziet dat anderen, die
er maar op los leven, het beter gaat. Moet de rechtvaardige dan minder braaf en
vroom proberen te zijn. Maar niemand is voor 100% goed of voor 100% slecht.
Ook de rechtvaardige niet. Is
het zo dat elke rijke geen cent voor een ander kan missen en staat elke arme
meteen voor z’n naaste klaar? Nee, zo is dat absoluut niet. Dat weten we
allemaal uit eigen ervaring.
Hoe zit het met de onrechtvaardige?
Ziet deze altijd alleen maar het eigen voordeel? Maakt hij of zij zich nooit
druk om een ander? En is het leven voor hem of haar altijd even voorspoedig?
Hoe weet je of de slechte in zijn hart niet negatief tegen het leven aankijkt?
Ondragelijk lijden waarbij geen
sprake is van lichamelijk of geestelijk lijden, staat nu zelfs in Nederland op
de politieke agenda.
Gelukkig plaatste koningin
Beatrix in haar kerstboodschap van afgelopen jaar daar hoop, geloof en liefde tegenover,
hoewel ze begon met te vertellen hoe zwaar het leven kan vallen als men belast
is met ziekte of pijn.
“Er kunnen zulke ingrijpende
dingen gebeuren dat alle hoop vergaat of zelfs omslaat in wanhoop. Verdriet
maakt sprakeloos. Goedbedoelde woorden dringen niet door. Troosten kan dan
misschien door in stilte iemand vast te houden en meegevoel uit te drukken in
een gebaar of eenvoudig door er te zijn. Als tegenspoed het leven overheerst,
is het niet zo gemakkelijk om over hoop te spreken. Niemand kan een ander hoop
aanpraten. Maar in de praktijk van het leven zijn er mensen die de kracht die
hen staande houdt voor anderen voelbaar kunnen maken. Zo wordt hoop
overgedragen. Een medemens wordt daarmee geen oplossing gegeven, maar wel een
weg gewezen,” aldus de koningin.
Het hemelse spel waarmee het
boek Job begint, voelt niet aan als een fair play. Het lijkt een overblijfsel
van de oude godenwereld, waarin de goden onverschillig tegenover het lot van de
mens stonden. Vanuit de joodse traditie is bekend dat de engelen het oneens
waren met de schepping van de mens. In de proloog van Job vind je die onvrede
terug.
Satan, een van de engelen en de
tegenspeler van de mens versus G’d; met inzet ‘de mens uit Oets’. Oetsen in het
Jiddisch is zoiets als voor de gek houden, bedriegen. Ondanks alle mooie
uitleggingen in allerlei boeken, laat die proloog een bittere smaak achter; een
gevoel dat er een oneerlijk spel gespeeld wordt.
Met ogen die de Tweede
Wereldoorlog en alles wat erna gekomen is, hebben gezien, is de wanhoop van Job
goed te begrijpen.
Waar was G’d; waar is G’d;
Waarom laat Hij zoveel slechts toe. Zoveel jetser hara, zoveel satanische
uitingen van de mens, die Hij ooit in het Paradijs plaatste.
Naar de woorden van de Tora
commentator Nachmanides zegt de traditie: ”Er wordt in de proloog door de
Satan, de aanklager, uitgegaan van het feit dat een mens alles kan opgeven,
zijn bezit, zelfs zijn kinderen, om zijn eigen leven te redden”.
Ijow zou kunnen denken dat de
Hemel besloten heeft om hem te doden. Dus ziet hij het verlies van bezit en
kinderen als een afkoping voor zijn eigen leven. Daarom accepteert hij de
situatie. Daarom kan Satan in dat eerste hoofdstuk zeggen dat Job nog niet echt
getest is.
In de loop van het verhaal verandert er iets aan Ijows
duldende houding ten opzichte van G’d. Eerst accepteert hij nog het leed dat de
Eeuwige over hem brengt, maar aan het einde van hoofdstuk 2 horen we al dat Job
de dag van zijn geboorte vervloekt. Zowel Nachmanides als een andere
commentator, de Malbim denken daarom dat deze laatste pasoek eigenlijk het
begin van hoofdstuk 3 moet zijn, want daarin gaat Ijow verder met zijn nieuwe
zienswijze. Hij vindt nu dat G’d niet let op de daden van de individuele mens,
want ware dat zo geweest dan zou de G’ddelijke Voorzienigheid hem, de tsaddiek,
de rechtvaardige niet op deze manier behandeld hebben. Job grijpt terug naar de
astrologische inzichten van zijn tijd, die ook nog in de onze bestaan.
Daarbij wordt gesteld dat de stand van de sterren en
planeten bij conceptie en geboorte van de mens diens lot bepalen. De joodse
geleerden gaan hier dieper op in door te stellen dat de persoon die geboren
wordt onder een bepaald sterrenbeeld daar de invloed van ondergaat, maar zij voegen
eraan toe dat G’d deze persoon bewust onder dat sterrenbeeld en die
planetenstand geboren laat worden.
Zo heb ik dat ooit eens gelezen van de Chinese astrologie,
die stelde dat een kind niet te vroeg of te laat geboren wordt, maar dat vooraf
bepaald is dat het kind onder dat sterrenbeeld en die planetenstand geboren
moet worden.
Nu Ijow in zijn ogen zonder reden moet lijden, denkt hij
dat G’d zich niet met de individuele mens bezig houdt. Hij ventileert die
mening weliswaar niet hardop, maar door zijn woorden begrijpen de drie vrienden
hoe het lijden Job veranderd heeft. Juist omdat ze als vrienden zijn diepste
gedachten omtrent de persoonlijke goddelijke voorzienigheid raden, treden ze
ook zo hard tegen hem op. Zij geloven zelf nog wel dat G’d zich met iedereen
persoonlijk bezig houdt. De irritatie bij Job is duidelijk te horen in zijn
antwoord aan zijn vrienden.
Over de vrienden
De vrienden van Job kijken niet
door zijn ogen, maar vanuit hun eigen gezichtspunt. Dat maakt Jobs eenzaamheid
nog erger. Dat maakt jouw eenzaamheid erger als je een lot als dat van Job
ondergaat. Je zit op de mestvaalt, op de puinhopen van je leven. Je voelt je
dodelijk eenzaam. Dan komt er een vriend langs. Hij of zij vraagt “Hoe gaat
het? Je ziet er goed uit.” Dat maakt jouw eenzaamheid intenser. Er wordt niet
echt naar je gekeken; niet echt met je meegeleefd. Je wilt er niets over
zeggen, maar denkt "Was dan liever niet langs gekomen. Of houd je mond”.
Zo zegt ook de traditie ‘Ga
niet naar een zieke of rouwende met een negatief gevoel. Ga naar een rouwende
zonder eigen oordeel en ga naast hem of haar zitten. Stel je open voor de
rouwende.
Laat de rouwende zelf komen. Laat hem of haar praten. Ga
nergens tegenin, want de rouwende vecht met zijn of haar eigen gevoelens. Jij
bent alleen een klankbord. Er wordt niets van jou verwacht. Alleen dat
luisterend oor’.
Maar een mens is een mens. Als de rouwende onwaarheden
zegt over de dokter, de medische behandeling, zich op een negatieve manier uit
over de mensen die hem daadkrachtig hebben ondersteund met zijn overledene, dan
is het moeilijk om te zwijgen. Het is dan beter om weg te gaan en na een paar
dagen terug te komen.
Jobs vrienden konden dat niet. Job was bitter alleen. De drie
vrienden bleven wel in tegenstelling tot andere vrienden, maar ergerden zich
steeds meer aan zijn woorden. Hij die voor anderen altijd een opbeurend woord
kon vinden, kan met zijn eigen leed niet uit de voeten. Hij zag het verdriet
van zijn vrouw niet noch de bezorgdheid van z’n vrienden, die zelfs uit
medeleven hun kleren scheurden.
In onze tijd zouden we zeggen
‘hij zwelgt in zijn eigen verdriet’; hij gaat er aan tenonder. Door de ogen van
de vrienden kunnen we naar onze eigen houding kijken en ervan leren. Hoe
gedragen wij ons ten opzichte van anderen en hoe als onszelf eenzelfde lot
overkomt.
Naarmate het boek vordert,
verandert Job. Hij wordt meer en meer geconfronteerd met zichzelf en zijn
doorlopend ter verantwoording roepen van G’d,. Vooral de jongere Elihoe, die al
die tijd zwijgend aanwezig lijkt te zijn geweest, geeft daar een aanzet toe.
‘Kijk om je heen, jij die eens
een wijze van je volk werd genoemd. Zie de grootheid van de schepping. Hou eens
op met dat zelfbeklag.’
Afgelopen maandagochtend hoorde
ik op de radio iemand vertellen dat hij in het vliegtuig tot besef kwam hoe
mooi de wolken zijn. Hij was verleerd vanaf de aarde naar omhoog te kijken.
Zijn blikveld te verruimen.
De les van Elihoe lijkt te
zijn: ‘We moeten proberen niet te verstarren, ons niet in het oude patroon
laten opsluiten, maar zoeken naar vernieuwing, elke dag opnieuw’.
Het is Elihoe die Ijow een uitleg van zijn lijden geeft,
waarin deze zich kan vinden. Hij vertelt hem over de leringen die de ziel, de
nefesj moet ondergaan, alvorens in de Olam Haba, de toekomende wereld haar
plaats te krijgen.
Elihoe begint in hoofdstuk 33 met Job te verzoeken zijn
woorden in zich door te laten dringen. In feite om niet alleen te luisteren met
zijn oren, maar zijn ziel geheel aan de nieuwe les bloot te stellen. Wel zegt
Elihoe dat hij een menselijk wezen is, evenals Ijow zelf. “G’d heeft me met
Zijn adem gevormd en het is mijn ziel, deel van de goddelijkheid, die me in
leven houdt.” Bovendien verzoekt Elihoe Job om met hem te discussiëren. In feite
is Elihoe heel kwaad op deze zichzelf rechtvaardig noemende Job, want door te
stellen dat G’d zijn vijand is, vervloekt Ijow Hem in feite.
Een van de betekenissen van de naam Ijow zou komen van het
stamwoord Ojeb – vijand.
In pasoek 17 van hoofdstuk 33 horen we over de diepe
joodse overtuiging dat het lichaam na de dood weliswaar naar de aarde
terugkeert, doch de ziel voor eeuwig voortleeft. Het lichaam is als een vat,
waarin de ziel zich bevindt. Als iemand sterft, komt diens ziel voor het
Hemelse gerecht. Daar bevinden zich goede en kwade engelen. Die goede engelen
heeft iemand zich verworven toen hij op aarde goede dingen - mitswot deed. De
kwade engelen werden geschapen bij het doen van verkeerde daden.
Een goede, de persoon verdedigende engel kan het bij de
rechtzaak opnemen tegen 999 beschuldigende engelen. In totaal zijn er 1000
engelen bij een hemelse rechtspraak aanwezig.
Een goede engel kan de persoon zelfs nog op zijn doodsbed
creëren door tesjoewa te doen, tot inkeer te komen. Het kan zijn dat een
bepaalde persoon heel zondig is en daardoor niet in de Olam Haba, de toekomende
wereld kan komen. Dan stuurt G’d de ziel van die persoon opnieuw naar de aarde
en plaatst haar in een foetus; in de baby die geboren wordt, krijgt deze ziel
een nieuwe kans. Dit begrip heet gilgoel, herschepping van de ziel.
Driemaal krijgt de ziel een nieuwe kans. Als dan nog geen tesjoewa is gedaan,
is haar plaats in de Olam Haba verkeken. Het goede leven van een slechte
persoon kan ook aan gilgoel te danken zijn. Gilgoel is heel pijnlijk voor de
ziel, omdat de persoon steeds opnieuw door moeilijkheden, ziekte, sterven en
begraven worden heen moet.
In Jobs geval was het de ziel van zijn voorvader Terach,
de vader van Abraham die niet helemaal tot tesjoewa was gekomen.
Elihoe eindigt zijn eerste gesprek met: “Accepteer je wat
ik zeg? Als je er wat tegen in te brengen hebt, doe het dan nu. Anders moet je
je stil houden, want dan kan ik je wijsheid leren.”
In de Griekse mythologie zien we eigenlijk hetzelfde
gebeuren. Een schijnbaar onschuldig persoon als bijvoorbeeld Oidipoes of
Antigone moeten een vreselijk lot ondergaan. Zijzelf zijn niet schuldig, maar
hun voorvader Laïos, zoon van Labdacus, die over zich en zijn nageslacht een
vloek heeft afgeroepen. Het menselijk rechtvaardigheidsgevoel valt niet samen
met de opvatting van de goden en het leed dat wij in de wereld ontwaren, blijkt
als we diep genoeg kijken, een gerechte straf te zijn. Hoe kunnen wij, kleine
mensen weten wat recht en onrecht is. Dat kon de mens die leefde onder macht
der goden niet; en wij kunnen dat niet overzien bij de almacht van onze G’d.
Het verschil met de vervloeking van de goden is, dat wij door onze eigen daden
het tij kunnen keren. Door onze tesjoewa, onze betere leefwijze kunnen wij de
vloek die onze voorouders over zich hebben afgeroepen, wijzigen. G’d legt ons
de zegen en de vloek voor en hoopt dat wij de zegen zullen kiezen.
Rabbijn A.B. Davids die Job uit het Hebreeuws vertaalde in
de serie ‘Elsevier’s Algemeene Bibliotheek’ stelt dat het boek Job is
voortgekomen uit een volksverhaal dat leefde onder de volkeren in Zuid-West
Azië. Het kan op een gebeurtenis in het grijze verleden terug te voeren zijn.
Volgens de taalkundige Tur-Sinaj (Torczyner; Naphtalie
Herz Lemberg 1186-1973) was er in de tijd van Mosje – Mozes in Edom een
rechtvaardige koning Job of Jobab genaamd die zijn land moest verlaten door het
optreden van Bileam, de zoon van Be’or en dat pas nadat deze gedood was in de oorlog
tussen de stammen van Israël en Midjan, koning Jobab terug kon keren naar zijn
land en zijn regering. Een dergelijk verhaal kan dan door de stammen van Israël
meegedragen zijn. In de Talmoed Baba Batra 15a vinden we dat Mozes zijn eigen
boek schreef, nl het boek Job en de afdeling Bileam in de Tora. De naam zou dan
betekenen: ‘hij die terugkeert’.
We vinden de naam Jobab in Genesis 36:33 en 34. Ook de
namen Elifaz, Bildad en Tsofar komen we tegen als variaties op de namen van
Edomitische koningen.
Elifaz was eveneens de naam van de zoon van Ezau die ook
Edom wordt genoemd. De joodse traditie ziet Dina, Jakobs dochter als vrouw van
Job; de islamitische traditie wijst Rahma aan, kleindochter van Jozef, dochter
van diens zoon Ephraïm.
Tur-Sinai ging er vanuit dat het boek Job oorspronkelijke
in het Aramees geschreven was en later in het Hebreeuws vertaald was door
iemand die het Aramees niet voldoende beheerste.
De verklaarder ‘Targum Chaim’ zegt dat het verhaal
van Job van oude herkomst moet zijn, daar er hier sprake is van roofzuchtige
nomadische Chaldeeën die in de 6e eeuw vdgj de grondleggers en
bevestigers van het Nieuw Babylonische Rijk waren.
En waarom werd het boek Job
geschreven?
Stond Job symbool voor een
tijd, waarin de mens tot wanhoop was gedreven?
Chaim van Unen in zijn
prachtige studie ‘Job, dwarsligger of verbondgenoot’ (J.H. Kok, 1987) denkt, in
navolging van Robert Gordis (neergelegd in diens boek ‘G’d and Man, a study of
Job’) dat Job geschreven is tussen 450 en 350 voor de gewone jaartelling - vdgj
in de tijd van de herbouw van de Tempel na de Babylonische Ballingschap. Het
was een periode van hoop, maar ook van vertwijfeling en bedreiging
Een deel van het joodse volk
keerde terug uit Babylonië naar Judea. Om de zaken daar weer op orde te
krijgen, werd Ezra haSofeer, Ezra de schrijver uitgestuurd vanuit Babylon naar
Jeruzalem. Daar vond hij het destijds achtergebleven volk; ze kenden hun eigen
cultuur, hun eigen religie niet goed meer. Ezra zag dat de vreemdelingen die in
die zeventig jaren van ballingschap met hun goden naar het land Judea waren
gekomen, getrouwd waren met de oorspronkelijke bewoners. Om het jodendom te
zuiveren van die vreemde, afgodische invloed, zond hij de vreemde vrouwen met
hun kinderen weg.
Misschien is Job zo’n man, van
wie alles is afgenomen. En komt er in zijn leven, na die diepe wanhoop weer
hoop, een nieuwe toekomst, beschreven aan het einde van het boek. Zou Job het
verhaal kunnen zijn van het volk dat afgedwaald is van zijn eigen identiteit,
z’n eigen G’d? Moet G’d zich daarom zelf zo uitgebreid aan Job manifesteren?
Zoals eens bij de berg Sinaj.
De visie van van Unen sloot aan
bij mijn verwondering over het feit dat er slechts een keer over de vrouw van
Job wordt gesproken en zij nergens in het hele boek terugkomt. Ik had me ook al
verwonderd over de offers die Job bracht als zijn kinderen samen feest hadden
gevierd. Waarom zou Job die behoefte hebben gevoeld; zijn kinderen waren
volwassenen, want ze hadden een eigen huis. Nergens vind je in de bijbelboeken
dat een vader offers brengt voor de eventuele zonden van zijn volwassen
kinderen. Job wordt een rechtvaardige genoemd. Ik vond dat een vreemde
rechtvaardige, die zijn kinderen eigenlijk niet echt vertrouwt. Hij had ze
toch opgevoed in zijn geest. Of was de invloed van zijn vrouw, een
vreemdelinge in het joodse volk, in Jobs visie van negatieve invloed op zijn
kinderen.
Zoals Noach een rechtvaardige,
een tsaddiek wordt genoemd in zijn tijd, zo is Job dat ook in zijn eigen tijd.
Hij was niet afgedwaald van G’dzelf.
Hij had enorm zijn best gedaan
de joodse identiteit te behouden. En toch wordt hij zwaar gestraft. Hij, de
tsaddiek, wordt als voorbeeld genomen. Als hij al straf krijgt, hoeveel te meer
dan degenen die tegen G’ds geboden zijn ingegaan.
De Targum Chaim met als ondertitel ‘ het boek van
Goddelijke Voorzienigheid’ gaat ook in op het offeren van Job, maar
om een heel andere reden.
Deze uitleg ligt veel meer in
de Talmoedische traditie en is hoofdzakelijk gestoeld op de Spaans-joodse
commentator Nachmanides, Ramban= rabbi Mosje ben Nachman. (Gerona 1195 – Erets
Jisraeel 1270). Het is voor de Engelse lezer vertaald en uitgelegd door Leib Friedman.
Deze zegt: Ijow had tien
kinderen; 10 is het getal van volledigheid. Door te laten zien dat de kinderen goed
met elkaar omgingen en er geen onderlinge jaloezie leek te zijn, was Ijows
wereld een bastion van kracht en solidariteit. In het bijbels offersysteem
kunnen alleen olot-offers verzoening brengen voor zondige gedachten.
We komen nu als vanzelf bij de
getallen in Job, maar gaan straks weer met de idee van het hier boven vertelde
in.
Daar zijn in de allereerste
plaats de woorden –iesj tam wejasjar (hoofdstuk 1 zin 1) die we opnieuw
tegenkomen in pasoek 8 en later nog eens in pasoek 3 van hoofdstuk 2. Deze
woorden staan op veel grafteksten en betekenen:
Er is in de eerste plaats sprake van drie vrienden.
De vierde Elihoe komt pas later in het verhaal opdagen en wordt niet tot Jobs
echte vrienden gerekend.
De Hemelse Rechtspraak is samengesteld naar de aardse
rechtspraak en bestaat uit drie partijen: De Rechter, G’d, de aanklager
Satan en de verdachte Ijow. Satan, de aanstichter van het kwaad zowel tegen de
mens gericht als tegen G’d is een engel met drie namen, die staan voor
drie eigenschappen.
1e. ‘Neiging
tot kwaad’ - als hij de mens tot zonde aanzet.
2e. ‘Aanklagende engel’ - als de mens zondigt,
gaat hij linea recta naar het Hemelse gerecht om die persoon aan te klagen.
3e. ‘Engel des doods’ - als de persoon
veroordeelt is, snelt hij weer naar de aarde om de ziel van deze mens weg te
nemen.
De Grote Verzoendag begint met Kol Nidree, hetgeen
betekent alle geloften. Het gaat om een gelofte – nedèr die iemand in een
opwelling aflegt tegenover G’d, maar waaraan die persoon zich niet houden kan.
Zoals de nare gelofte die Jiftach - Jefta aflegde door te zeggen dat hij het
eerste dat hem uit zijn huis tegemoet zou komen, aan G’d zou offeren en toen
kwam zijn dochter aangehuppeld. Daaraan had hij niet gedacht. Bij dat Kol
Nidree gebed wordt de voorganger bijgestaan door twee vroomlevende mannen,
omdat het hier een rechtskundige uitspraak betreft. Ook de ketoeba, de
huwelijksakte wordt getekend door twee getuigen naast de handtekening van de
inzegenaar zelf.
Job kreeg zeven zonen en drie dochters en hij had zijn
kudde verdeeld in:
7000 schapen 1000
voor elke zoon
3000 kamelen 1000
voor elke dochter
500 paar ossen voor
eigen gebruik
500 ezels ten
voordele voor zijn vrouw.
De ossen en ezels, dus het
eigen bezit en dat van zijn vrouw werden gestolen. Dan komt er een vuur en
doodt de schapen, bezit van de zonen. Dan komen er drie groepen Kasjdiem –
oosterlingen, zoals er van de drie dochters kamelen zijn.
Job zelf krijgt vier types van
lijden: Twee veroorzaakt door mensen – sjewa en kasjdiem en twee door de Hemel
– vuur en wind. De bedoeling hiervan was om Job in totale verwarring te
brengen. Niet alleen de mens, maar ook G’d had het op hem gemunt, aldus de
uitleg van de Gaon van Wilna, die leefde van 1720 tot 1797.
In het laatste hoofdstuk,
hoofdstuk 42 komen er ineens broers en zusters van Ijow te voorschijn en
vrienden van vroeger. Dat vrienden je in de steek laten bij moeilijkheden is
een bekend gegeven. Maar dat overkomt iedereen en daaraan maakt ook iedereen
zich schuldig, want iedereen is een vriend van iemand anders. Het blijkt dus al
zo oud als de wereld te zijn om de ander in de steek te laten bij problemen.
Maar broers en zusters dan?
Zijn dat niet de eersten om jou bij te staan en ben jij niet de eerste die je
broer of zuster in moeilijkheden bij moet staan?
Vreemd dat dit gegeven uit Job
niet net zoveel aandacht krijgt als het lijden op zichzelf, terwijl ook het in
de steek gelaten worden door vrienden en familie een algemeen menselijk gegeven
is.
Waar waren de zusters toen
Zeditos, de naam die de Aĝada, de verklarende uitleg geeft aan Jobs vrouw,
hun steun nodig had.
Volgens de traditie heeft Satan
alle mogelijke moeite gedaan om Zeditos te verleiden. En tenslotte is zij van
uitputting gestorven.
Ik kom dan nu weer terug op de
theorie dat Ijow geschreven is in de tijd van Ezra, hoewel de traditie zegt dat
Mosje – Mozes de auteur is.
Dat er geen sprake is van
schoonzusterlijke steun pleit eveneens voor het vreemdelinge zijn van Jobs vrouw.
Jobs zusters hadden geen band met haar. Ze was niet alleen van een andere
familie of clan, maar zelfs van een ander volk.
Aan het eind van het boek staat
dat Job nieuwe kinderen krijgt. Zeven zonen, zoals voorheen en drie dochters.
Deze dochters worden met name genoemd:
Jemima, door
M. Rozelaar vertaald met Duifje; door Targum Chaim met zonnestralen. Bij Jesaja
60:20 staat: ‘Uw zon zal niet weer ondergaan; uw dagen van rouw zullen voorgoed
voorbij zijn’.
Ketsia,
kaneelbloempje vertaalt Rozelaar, terwijl Targum Chaim er de naam van een
parfum in leest.
Keren-hapoech,
Rozelaar komt met het vreemde woord Schminkhoorntje, terwijl Targum Chaim er de
helderheid van de edelsteen Poech in ziet.
Maar hoe dan ook hun bijzondere
namen luiden - in het hele land werden niet zulke mooie meisjes gevonden als de
dochters van Ijow. Zij kregen net als hun broers een erfdeel van hun vader. En
hij was rijker dan ooit tevoren aan schapen, kamelen, ossen en ezels.
Hierna leefde Job nog 140 jaar,
zeggen verschillende commentatoren. Hij was 70 jaar toen zijn lijden begon en
dat lijden heeft 12 maanden geduurd.
Rahma de barmhartige vrouw
Er zijn verschillende opvattingen over de vrouw van Job.
In de joodse traditie is hij hertrouwd met Dina, de dochter van aartsvader Jacob.
In de Islam is er een opvatting die zegt dat hij getrouwd was met Rahma, een
dochter van Ephraïm, een van de zonen van Jozef. Zij baarde hem drie zoons en
vier dochters of twaalf tweelingen, telkenmale een jongen en een meisje. In de
naam Rahma zit het woord Rachamiem – barmhartigheid.
Omdat het de Satan niet lukt om Job tot vervloeking van
G’d te brengen, vraagt hij aan zijn companen wat hij zou kunnen doen om Job tot
vloeken te verleiden en deze geven hem de raad zich tot de vrouw van Job te
wenden en haar te verleiden, zodat zij op haar beurt weer haar man kan
verleiden tot vervloeking.
Rahma was, toen iedereen Job in zijn ellende alleen had
gelaten, bij haar man gebleven. Toen hij uit zijn geboorteplaats werd
verdreven, omdat men de stank van zijn wonden niet kon verdragen, trok zij met
hem mee en verdiende voor hen beiden het brood. Maar het duurde niet lang of de
satan kwam in de gedaante van een oude man, die de mensen bij wie Rahma werkte,
waarschuwde voor besmetting met Jobs ziekte. Daarop wilde niemand haar meer
laten werken, zodat Job en Rahma in de grootste nood raakten. Job stelde nu aan
zijn vrouw voor hem naar de plaats te brengen waar hij de mensen dagelijks
placht te onthalen. Misschien zou iemand zich aan hem herinneren en iets voor hem
willen doen. Maar weer kwam de satan en zei: “Van de stank van Jobs ziekte
zullen de mensen hier ziek worden”.
Toen gooide men stenen naar hem en was Rahma gedwongen met
haar door ziekte verzwakte man verder te trekken. Soms moest ze hem zelfs
dragen. Waar ze ook kwamen, overal was de Satan hen voor geweest en had de
mensen verteld dat de ziekte van Job besmettelijk was, zodat ze nergens meer
naar toe konden. Maar ondanks dit alles bleef Job door de kracht van zijn hart
geduldig.
Nu ging de satan tot rechtstreekse aanvallen op Rahma
over. Terwijl zij voor Job aan koken was, kwam hij bij haar in de gedaante van
een arts en vroeg: “Waar is je man?” Ze vertelde hem daarop dat hij sinds lange
tijd ziek en ellendig was en dat geen geneesmiddel wilde baten. Toen hij zag
dat ze haar verdriet uitte, zei hij: “Denk je nog aan zijn bezit, zijn knap
uiterlijk en aan jullie kinderen zoals niemand anders die had; nu is alles weg
en hij wordt steeds ellendiger en zal nooit meer de oude worden”. Hij praatte
net zo lang totdat Rahma ging huilen en jammeren.
Nu zei hij: “Huil en jammer niet, wees gerust, want ik
weet een heelmiddel, als hij maar naar me luistert”. Ze vroeg: “Wat is het?”
Hij zei: “Hij moet van mij dit schaap nemen en in mijn naam offeren, dan zal
Allah hem herstel geven”.
Rahma kwam met het schaap bij Job en bracht hem de
boodschap over. Job zei: “Dwaas”, die arts is de satan, Allah’s vijand die je
op deze manier van de religie wil afwenden en ondankbaar maken. Weet je niet
dat alle voor- en tegenspoed van Allah komt; wanneer Hij wil, schenkt Hij
voorspoed en wanneer Hij het beter acht, beproeft Hij met hardheid”. Satan
wendde nog een poging aan. Hij kwam nu in vorstelijke kledij op een prachtig
paard bij Rahma en vroeg: “Hoe gaat het met je man?” Zij vertelde van zijn
ziekten, waarop hij aanbood van Job al zijn ellende af te nemen en hem zijn
bezit en kinderen terug te schenken, wanneer ze een keer voor hem zou
neervallen. Maar Rahma wilde eerst Job raadplegen. . Daarop zei de satan: “Zeg
dan tegen Job dat hij een keer voor het eten niet zegt in naam van Allah en
aan het einde van de maaltijd niet lof aan Allah en dat hij dan
een beker wijn drinkt, dan ben ik met hem tevreden en zal ik hem genezen”.
Toen Job het hoorde, werd hij boos op zijn vrouw en zei:
“Je hebt vandaag de hele dag met de satan, Allah’s vijand, gesproken en naar
hem geluisterd. Ik zweer bij Allah dat, wanneer Hij mij van mijn ziekte
verlost, ik je honderd slagen zal geven; ga weg en kom niet meer bij me”.
Toen ze wegging, bleef hij alleen en was er niemand om hem
te verzorgen en hem te verplegen. Toen riep hij tot Allah: “Mij heeft rampspoed
aangeraakt”. Hij was zo verzwakt dat hij niet meer voor het gebed kon opstaan.
Daarom riep hij tot Allah over zijn rampspoed, niet uit gebrek aan uithoudingsvermogen
en geduld. Bijna had de ziekte nu ook zijn hart en tong -nodig om Allah’s
eenheid te belijden en Hem te prijzen- aangegrepen.
Volgens anderen was het Rahma die de plaats opzocht waar
Job de mensen had onthaald, terwijl Job zelf de beproeving uit de hand van
Allah wilde aanvaarden en geen aalmoezen wilde aannemen, omdat dat een profeet
niet waardig is. Weer anderen geven een uitvoerige beschrijving van Rahma’s
noden bij haar pogingen in haar eigen onderhoud en dat van Job te voorzien.
Niet alleen dat iedereen haar wegstuurde, maar ze kreeg bovendien nog te horen
dat Job geen ware profeet van Allah was en dat hij zich die naam op
leugenachtige wijze had toegeeigend, anders zou hij niet in deze toestand
terecht gekomen zijn; het was, zeiden ze, een duidelijk teken van Allah’s toorn
over hem. Toen Job dat hoorde, bad hij: “O Onderhouder, in alle ellende heb ik
geduld bewaard en ik zoek niets dan Uw tevredenheid”. Daarop kwamen er stemmen
uit de hemel die hem verwijten maakten en vroegen: “Wat voor ellende hebben Wij
over je gebracht en wat hebben Wij je aangedaan? Vele profeten hebben ons
gesmeekt om noden en beproevingen en Wij gaven ze hun niet”. Daarop zei Job,
terwijl hij as in zijn mond nam: “O Allah, ik doe boete”. Daarom kan er in Sura
38 worden gezegd dat hij boetvaardig was.
Anderen zeggen, dat de direkte aanleiding tot Jobs
roep “Mij heeft rampspoed aangeraakt”
het feit was dat Rahma terwille van een beetje warm eten voor haar man haar
mooie haarlokken aan een bakkersvrouw verkocht.
Toen Job genezen was, dacht hij aan zijn eed dat hij
gezegd had na zijn genezing zijn vrouw te zullen slaan. Hoe moest hij zich van
die plicht kwijten? Ook hierin bracht Allah uitkomst: “Neem in uw hand een
roedenbundel en sla daarmee en bega geen geloftebreuk”.
Of het een bundel uit 100 boomtakken was die hij
samenbond, zodat hij slechts een keer hoefde te slaan, dan wel of het een
gouden twijg met 100 bladeren was, waarmee Job aan zijn vrouw een voorzichtige
klap toediende, zodat het niet zeer deed - de uitkomst is dat Job ons nog eens
als een voortreffelijke dienaar voor ogen gesteld wordt.
Veel van de islamitsche beschrijving over Rahma vinden we
eveneens in de joodse midrasj.
De conclusie die prof.dr. Hanna Kohlbrugge in haar werk
‘De Tijding van Job in de Bijbel en de Koran’ stelt is dan ook alsvolgt:
Allah is alleen, Hij beproeft zijn profeten om hen des te
heerlijker te maken voor alle andere mensen en om hen des te meer te belonen.
Dat maakt het uithoudingsvermogen enorm groot. Maar zie, hoe eenzaam deze
islamitische Job is. Hij heeft zijn vrouw Rahma naast zich en krijgt dus niet
de eenzaamheid te smaken van Job in het Oude Testament, wiens vrouw zodra hij
ziek wordt tot hem zegt: “Volhardt gij nog in uw vroomheid? Zeg God vaarwel en
sterf” (2, 9). Terwijl Rahma zich alle opofferingen getroost om hem te helpen.
Maar Job stuurt haar weg. Volgens de ene lezing, wanneer
zij een keertje te lang uitblijft - beducht voor haar ontrouw, en volgens een andere
lezing, omdat zij hem vragen voorlegt, in de hoop hem van zijn lijden af te
helpen, vragen die voor hem geen problemen zijn, want hij herkent de satan
onmiddellijk. Dan doet hij een eed haar na zijn herstel met 100 slagen te
slaan. Zijn enige troost en steun wordt, terwijl zij vragend bij hem komt,
gedegradeerd tot een verleiding van de satan. Hij zoekt niet naar de
gemeenzaamheid in het leed. Hij is de ene en enige net als zijn Vriend, waarmee
Allah wordt bedoeld.
Wanneer Job dan eindelijk de genezing krijgt en er in de
verhalen een licht schijnt door te breken -Job en Rahma omhelzen elkaar- dan
volgt er geen dankgebed dat Allah beiden in de beproevingen heeft bewaard,
neen, Job moet de gestelde straf voltrekken om zijn gelofte niet te breken. De
ene klap toegediend met een twijg van goud die zeker niet veel uiterlijke pijn
heeft veroorzaakt, vernedert de trouwe Rahma ver onder de heldhaftige Job die
geen echte gemeenzaamheid kent. Dit gebrek aan gemeenzaamheid dat voortspruit
uit de onderworpen houding tegenover de machtige God die Job in ere zal
herstellen, ja, zijn bezit en zijn kinderen zal verdubbelen -volgens sommigen
kreeg hij er ook nog een vrouw bij- leidt tot de geestelijke dood. Job komt net
zo uit zijn lijden als hij erin is gegaan, geen verandering, geen groei, geen
erkenning van zijn naaste, zijn trouwe vrouw.
De gedachten van Jobs vrienden in het Oude Testament
voltrekken zich precies volgens dezelfde lijnen; hier is geen worsteling, geen
strijd, het patroon ligt gereed, men kan met de islamitische Job zo maar
roepen:
O Allah, omdat ik U heb,
heb ik alles
De islamitische Job verenigt in zijn persoon alles:
volledige overgave aan de ene en het bewustzijn van de kracht van het eigen
hart -de goddelijke vonk in hem- waardoor hij tegen elke nood opgewassen is en
tenslotte verhoring vindt. De profetische mens is dus de supermens, maar in
zichzelf opgesloten, eenkennig, absoluut alleen, net als zijn godheid.
Aan de hand van de joodse Job kan een rouwende steun
vinden, Jobs diepe dal meebeleven, maar ook Jobs groei en ontkomen aan de
ellende toetsen aan de eigen ervaring. Elke lezer kan zich met de joodse Job
identificeren. Deze Job is geen supermens. Naast het “G’d heeft gegeven, G’d
heeft genomen” kan men zijn onmacht uitschreeuwen en G’d aanklagen. Is men daar
bovenuit gekomen, dan kan men naar G’ds schepping kijken en ziet men zichzelf
als een oneindig klein onderdeel van die schepping en daar troost uit putten.
De rouwgebruiken die in Job voorkomen, worden nog altijd
in het jodendom toegepast. Het scheuren van kleren (Ijow 1:2) is een vaak in de
bijbel voorkomend rouwgebruik. De eerste keer horen we daarvan in Genesis
(37:29) als Ruben denkt dat zijn broers Jozef hebben gedood. Als de broers deze
doodstijding naar hun vader Jacob brengen, scheurt deze eveneens zijn kleren.
En als Jozef later, om de broers een lesje te leren als hij onderkoning is
geworden en zij om graan komen smeken, zijn eigen beker bij Benjamin in diens
bagage stopt, scheuren de broers in ontzetting hun kleren.
Bij hetzelfde stukje geschiedenis vindt je ook de sjiwwe,
de zeven dagen van rouw terug. Jozef rouwde zeven dagen over zijn vader Jacob
(Genesis 50:10). En de inwoners van Jabesj-Gilead rouwden zeven dagen om koning
Saul en diens zoon, kroonprins Jonathan (I Samuel 31:13).
Bij de sjiwwe hoort ook het op de grond zitten als teken
van rouw. De bezoekers zitten evenwel op gewone stoelen.
Het bezoeken van de rouwenden, waarbij de bezoeker zwijgt
tot de rouwende zijn mond opent, hoort eveneens tot de traditionele rouwbezoek
houding. Dit naar voorbeeld van Ijow 2:13.
‘Heeft de regen een vader’ wordt er gesteld in Job
38:28.
Ja, het is de Alvader in de hemel die de schrijver van het
boek Ijow zoveel inspiratie heeft gegeven dat het lezen en bestuderen ervan ons
ook nu nog verrijkt.
Ik wil eindigen met de vraagstelling van G’d in de laatste
hoofdstukken. Even kwam het gevoel bij me boven van: Is het nodig dat G’d zich
tegenover de mens zo op Zijn schepping laat voorstaan?
Maar meteen bedacht ik dat het de schrijver van Job is die
G’ds grootheid op deze manier over wil brengen. Een schrijver die nog steeds
bezig is zijn eigen leed te verwerken, maar al oog heeft voor de grootheid van
G’d en Diens schepping. En G’d de ellende vergeven kan die hem op welke manier
dan ook is aangedaan.
Waar was jij toen Ik de aarde
grondvestte?
Wie sloot de zee achter deuren?
Heb jij ooit de ochtend geboden om
tevoorschijn te komen?
Ben jij binnengegaan in de
schatkamer van de sneeuw?
Wie zendt de wilde ezel vrij heen?
Geef jij het paard kracht?
Toen bracht Job de kracht op om te
antwoorden:
Zie ik ben nietig, wat kan ik U
antwoorden?
Ik leg mijn hand op mijn mond
Tenachon 5:pesoekiem uit Job 38/39/40
A.B. Davids
‘Het boek Job’; deel 23
in Elsevier’s Algemeene Bibliotheek. 1923.
Avraham Yaakov Finkel ‘The
great torah commentators’. Uitg. Aronson, Londen. 1990.
Leib Friedman ‘Iyov;
the book of Divine Providence’. Uitg. Machon Jachdav, Jeruzalem 1996.
Louis Ginzberg ‘Legends
of the Bible’. Jewish Publ. Society of America, Philadelphia. 1975.
Martin Gray
‘For
those I love’. ‘Uit Naam van al de mijnen’. Uitg. Bruna.
Hanna Kohlbrugge ‘De Tijding van Job in de Bijbel
en de Koran’ Uitg. J.N. Voorhoeve, Den Haag. 1981.
Malbim
‘Iyov’. Uitg.
www.torah.org/learning
S.I. Mulder
‘Over de dichterlijke
schoonheden van het derde hoofdstuk van Job’; Uitg. Jaarboek voor Israelieten.
1837.
M. Rozelaar ‘Job’ Uitg. Kok. 1984.
K. Sietsma
‘De Bijbel; toegelicht
voor het Nederlandsche volk; Job’. Kok.
Jaap Soetendorp ‘Job’; Deel 15 in de serie Zoals
er gezegd is over;Phoenix Bijbel pockets. Uitg. W. de Haan. 1965.
Margarete Susman ‘Het boek Job en de lijdensweg van
het joodse volk’. Uitg. J.H.Kok, Kampen. 1987.
S.J. Suys-Reitsma ‘Helleense Mythos’. Uitg. H.J.
Paris, Amsterdam. 1956.
Tur-Sinai (Torczyner) Das
Buch Hiob. 1920
Tur-Sinai
Commentary
on the book of Job. 1941, 1954 (1999 via Internet).
Chaim van Unen ‘Job; Dwarsligger of
verbondgenoot? Een nieuwe kijk op een oud boek. Uitg. J.H. Kok, Kampen.1987.
Th C. Vriezen ‘De literatuur van Oud-Israël’.
Uitg. Servire. 1961.
Ellen van Wolde ‘Meneer en mevrouw Job; Job in
gesprek met zijn vrouw, zijn vrienden en G’d’. Uitg. Ten Have. 1991.
Encyclopaedia Judaica
Folkloristische Tijdspiegel voor Belgie. Drukkerijen Is.
Mertens, Brussel. 1964.
Tenachon deel 5 van de geschriften ‘ Job, proza en poezië’
Tur-Sinai is dezelfde als Torczyner of Naphtali Herz.
© Nechamah
Mayer-Hirsch
Terug naar Religion