XI
DE “EENZIJDIGHEID” DER BEWEGING EN DE “BEZONNENHEID” VAN de STAAT
In het wereldgebeuren is een komen en gaan van ideeën, die als vormende krachten
en richtinggevende gezichtspunten de eigen aard der verschillende historische
perioden bepalen. Daarbij heeft de komende idee, de nieuwe tijdgeest, steeds een
dubbele functie: enerzijds het bestaande, het oude, afbrekend en vernietigend,
anderzijds vorm gevend aan het nieuwe leven. In haar eerste betekenis is de
nieuwe idee een overwegend negatieve kracht, de in het gevoel levende
tegenstelling tot het oude, zonder dat haar inhoud naar alle zijden is
doorgedacht. Naar haar anderen, positieven, kant is de nieuwe idee vervuld van
inzicht, dat haar doet begrijpen als de opheffing der spanning tussen oud en
nieuw in een vorm, die beide verenigt en inzoverre ook het oude tot gelding
brengt. Want inderdaad, een nieuwe fase in de historische gang is niet nieuw in
dezen zin, dat zij zonder enigen samenhang met het oude zou zijn, maar aldus,
dat in haar het oude met zijn tegenstelling verzoend wordt, zodat de nieuwe fase
in zoverre ook aan het oude gebonden blijft.
Dit inzicht in de zin der nieuwe ideeën, die de Geschiedenis “maken”, is juist,
maar niettemin schuilt daarin een gevaar van groot gewicht: de overschatting van
het begrijpend inzicht, dat voert tot intellectualisme en een belemmering
betekent voor de onontbeerlijke revolutionaire stootkracht, die in de nieuwe
idee besloten ligt, zolang zij in haar eenzijdigheid, als strijdleuze (mythe)
tegen het oude, door het nieuwe levensgevoel gedragen wordt.
Indien toch een intellectuele anticipatie van wat uiteindelijk de nieuwe orde
zijn zal, tevens haar samenhang met het oude doet begrijpen, is hiervan een
geesteshouding het gevolg, welke zich in het algemeen niet zo volstrekt tegen
het oude - dat immers als voorwaarde voor het nieuwe gewaardeerd wordt - zal
kunnen keren als nodig is om de machten van het oude grondig te breken: de
vernietiging van het oude, opdat het nieuwe zich vrij en onbelemmerd kan
ontplooien. Uit deze verstandelijk “overwegende” geesteshouding is niet de
aandrang, het revolutionaire elan, te putten, noodzakelijk voor het doorzetten
van een omwenteling als staatkundig verschijnsel. Zij zou de revolutionaire
krachten, die slechts de daad, gericht op vernietiging van oude, kennen,
verlammen door de “overweging”, dat het oude niet volstrekt verwerpelijk is,
maar, zij het ook in anderen vorm, in het nieuwe moet worden opgenomen.
Evenwicht tussen oud en nieuw kan geen uitgangspunt ener revolutionaire beweging
zijn, maar alleen het, aanvankelijk niet-geweten, resultaat van de ontwikkeling
der omwenteling. Daarom is in een revolutionaire periode het levensgevoel, dat
zich, belichaamd in een niet “doordachte” idee, welke mythe genoemd wordt,
zonder “overweging” eenzijdig tegen het oude keert, van onvergelijkelijk meer
gewicht dan alle inzicht, dat ook de mythe in haar betrekkelijkheid begrijpt. De
mythe als revolutionaire beweegkracht moet beleefd en niet begrepen worden.
Het is de noodzaak der eenzijdigheid - de volstrekte verwerping van het oude en
de verabsolutering van hetgeen in de nieuwe mythe wordt uitgedrukt -, welke als
de levenswet voor elke waarlijk revolutionaire beweging erkend moet worden.
Van deze eenzijdigheid is de Beweging vervuld en moet zij vervuld zijn.
De verbinding tussen oude en nieuwe orde komt echter in de werkzaamheid van de
staat tot uitdrukking, die zich met het oog daarop meer dan de Beweging van het
verleden en de historische continuïteit rekenschap moet geven. In zoverre kan
van de “bezonnen” staat tegenover de “eenzijdige” Beweging worden gesproken.
Het is een tragisch misverstand te menen, dat op het gebied van staatsinrichting
en bestuur een nieuwe orde uitsluitend uit nieuwe beginselen, als ware zij een
vrije schepping van de hedendaagse geest, tot stand gebracht zou kunnen worden
zonder mede in min of meer belangrijke mate rekening te houden met hetgeen uit
de voorafgaande periode - het nog bestaande - is overgeleverd. De handhaving van
een zekere continuïteit in de staatsbouw kan niet worden prijs gegeven, wil men
niet gevaar lopen zich te verstrikken in willekeurige constructies van het
ogenblik, die even snel als zij opkwamen weer zullen vergaan.
Voor ons land denken men ter waarschuwing aan de proeve van radicale
staatshervorming, zoals deze in de staatsregeling van 1798 belichaamd werd. Het
waren de beginselen der Franse revolutie als de toenmalige revolutionerende
krachten, die op consequente wijze in deze Nederlandse staatsregeling tot
uitdrukking werden gebracht zonder in enig opzicht rekening te houden met de
daarvoor bestaande rechtsvormen. Het gevolg is bekend: de dogmatische
consequenties van 1798 moesten in 1801 reeds goeddeels worden prijs gegeven,
terwijl men zich in de nieuwe staatsregeling meer rekenschap gaf van de ten
tijde der revolutie bestaande overlevering, een streven, dat bij de elkander in
kort tijdsverloop opvolgende veranderingen onzer staatsinrichting telkens
duidelijker werd.
Hiermede wordt geenszins bedoeld, dat elke revolutie de kiem ener restauratie in
zich zou sluiten - al zal revolutionaire overdrijving op de duur de weg tot
pogingen tot herstel van het oude effenen -, maar het is gewenst de aandacht te
vestigen op de ervaring, dat een bestaande, historisch geworden rechtsorde zich
niet in haar geheel door een vrije schepping van het revolutionaire heden laat
verdringen, zo, dat de oude vergeten en de nieuwe als levend recht aanvaard en
erkend wordt. Daarom zullen de bouwers aan de nieuwe staatsorde er gedachtig aan
moeten zijn, dat het nieuwe niet uit een revolutionair “niets”, maar uit het
bestaande en het verleden is voortgekomen, waaraan zo ver mogelijk moet worden
aangeknoopt, opdat het nieuwe niet een willekeurige nieuwigheid zal zijn en
wezen niet aan leerstellige schijn wordt opgeofferd.
Maar de verwachting is gerechtvaardigd, dat de dragers der hedendaagse
nationaal-socialistische revolutie niet in de waan van het abstract
constructieve, individualistische rationalisme bevangen zullen zijn. De praktijk
der nationaal-socialistische revolutie in Duitsland strekt hierbij tot
voorbeeld, want met de grootste bedachtzaamheid en zelfbeperking hebben zij, die
aan de nieuwe staatsinrichting bouwden, hun werk opgevat, aan de praktische
behoefte tot een of andere concrete verandering de voorrang gevend boven
algemene consequenties van nationaal-socialistische leerstelligheid. Zo
ontwikkelt zich in Duitsland de nationaal-socialistische staatsrechtelijke orde
niet los van, maar uit de overgeleverde, die alleen in geval van
noodzakelijkheid gewijzigd wordt.
Daartoe is naast begrip voor het Nationaal-socialisme en zijn gevolgen voor de
inrichting van staat en maatschappij in niet geringer mate vereist volledige
kennis der bestaande orde, die onder nationaal-socialistisch gezichtspunt
voorzover nodig hervormd moet worden. Voor de wellicht aantrekkelijke, doch van
weinig bezinning getuigende gedachte ener vrije staatsrechtelijke schepping,
komen in de plaats het inzicht in de noodzakelijkheid aan het bestaande zoveel
mogelijk vast te knopen, daarbij oude vormen van nieuwen inhoud vervullend,
terwijl elke wijziging in het oude door praktische noodzaak bepaald moet zijn en
niet alleen als theoretisch gevolg van nationaal-socialistische beginselen moet
worden nagestreefd.
Aldus de taak van hen, die bij de organisatie van de staat betrokken zijn. Te
midden van de revolutionairen overgang van oud naar nieuw, waarbij het oude van
zijn ankers is losgeslagen en het nieuwe zijn bevestiging nog niet gevonden
heeft, vormt het ambtenarencorps de verbinding en overbrugging tussen oude en
nieuwe orde, met zich mededragende de blijvende waarden van het oude als
onmisbare bouwstenen voor het nieuwe bestel. Zo heeft in een revolutionaire
overgangstijd het ambtenarencorps de taak aan de ommekeer in staat en
maatschappij voor brede kringen van het volk een zekere mate van geleidelijkheid
te geven en daardoor dezen overgang draaglijk te maken.