XII
GEZAG EN VERANTWOORDELIJKHEID
Gezag en verantwoordelijkheid behoren bijeen.
Ook de parlementaire democratie ontwikkelde zich uit dit beginsel, gelijk haar
ondergang samenhing met de verbreking dier saamhorigheid. Toen namelijk de
staatsregeling ter beperking van de persoonlijke macht des konings de
rechtmatige uitoefening van het koninklijk gezag ging binden aan de eis van
medewerking van ministers, die voor deze gezagsuitoefening verantwoordelijk
waren, terwijl de koning persoonlijk niet verantwoordelijk (“onschendbaar”) was,
is een ommekeer in de gezagspositie van koning en ministers daarvan het gevolg
geweest. Waren de ministers voorheen alleen de dienaren des konings, verplicht
zijn bevelen ten uitvoer te leggen en in zoverre dan ook verder niet
verantwoordelijk voor de uitoefening der koninklijke macht, de vorenbedoelde
regeling bracht mede, dat het laatste woord omtrent het van het koninklijk gezag
te maken gebruik aan de daarvoor verantwoordelijken minister was. Uit de
verantwoordelijkheid van de minister enerzijds en de onschendbaarheid van de
koning anderzijds is voortgevloeid het overwicht van de minister op de koning:
de minister als verantwoordelijk drager van het koninklijk gezag.
Uit deze veranderde verhouding tussen koning en minister heeft zich de
parlementaire democratie ontwikkeld, voorzover deze berust op de
verantwoordelijkheid der ministers aan de volksvertegenwoordiging, die op deze
wijze beslissende invloed op de uitoefening van het regeringsgezag door de
ministers heeft gekregen. Maar daarmede was tevens het proces aangevangen, dat
tot het verbreken van de band tussen gezag en verantwoordelijkheid en zo tot de
ondergang van de parlementaire democratie leidde. Want de verantwoordelijkheid
der ministers loste zich op in de uitvoering van de wil der politieke partijen,
die de meerderheid der volksvertegenwoordiging uitmaakten en in zoverre de
uitoefening van het regeringsgezag bepaalden. Weliswaar heette de
volksvertegenwoordiging op haar beurt verantwoordelijk te zijn aan het Volk, dat
zich bij gelegenheid der verkiezingen uitsprak, maar hier openbaart zich de
fictie, waaraan de parlementaire democratie te gronde is gegaan: de waan van een
zichzelf regerend Volk, dat geen Volk was, omdat het zich niet in gesloten
gemeenschapseenheid gevormd had. Zo berustte in de parlementaire democratie de
beschikking over het regeringsgezag bij de politieke partijen zonder dat deze in
waarheid daarvoor verantwoordelijk waren. De band tussen gezag en
verantwoordelijkheid was verbroken met het verloren gaan der
verantwoordelijkheid. De parlementaire democratie was de regering der “anonieme”
- d.i. naamloze, dus onverantwoordelijke - gezagsuitoefening.
Verantwoordelijkheid, welke niet aan bepaalde, concrete personen is verbonden,
is geen echte verantwoordelijkheid, die een en ondeelbaar is. Daarom gaan
verantwoordelijkheid en meerderheidsbeginsel (de heerschappij der meerderheid op
zich zelf) niet samen.
Evenmin als onbepaalde verantwoordelijkheid ware verantwoordelijkheid is, zo is
onbepaald en in zoverre onverantwoordelijk gezag geen waar gezag. Het
onpersoonlijke en onverantwoordelijke gezag in de parlementaire democratie heeft
de gezagshoogheid zelve ondermijnd en tenslotte vernietigd.
Overwinning der parlementaire democratie door het Nationaal-socialisme betekent
dan ook herstel van het echte gezag door persoonlijke gezagsuitoefening,
verbonden aan persoonlijke verantwoordelijkheid. Gezag en verantwoordelijkheid
moeten weder concreet worden, d.i. verbonden aan bepaalde personen, die niet
achter anderen kunnen schuil gaan. Zo wordt in de nationaal-socialistische orde
het hoogste gezag en daarmede de hoogste verantwoordelijkheid gedragen door de
Leider.
De oude democratische tegenstanders van het Nationaal-socialisme plegen van
onverantwoordelijke gezagsuitoefening door de Leider te spreken bij gebreke van
volksvertegenwoordigers en kiezers, die van de Leider rekenschap zouden kunnen
vorderen omtrent zijn beleid. Dat dit een miskenning der echte
verantwoordelijkheid is door hen, die in de verantwoordelijkheidsschijn der
parlementaire democratie bevangen bleven, is uit het voorgaande duidelijk. De
verantwoordelijkheid van de Leider bestaat juist daarin, dat zij louter
persoonlijk en daardoor concreet is en nimmer kan worden afgeschoven of
overgedragen. Of het Volk met het beleid van de Leider al dan niet instemt, deze
en hij alleen is en blijft voor dit beleid verantwoordelijk en niet het Volk
zelf. De verantwoordelijkheid van de Leider is een verantwoordelijkheid voor het
Volk, niet aan het Volk. Niet de fictie van een volkswil tegenover de Leider is
de toetssteen voor zijn verantwoordelijkheid, maar het werkelijke belang der
Volksgemeenschap, zoals hij alleen, voorzover de Leider
“gemeenschapspersoonlijkheid” is, dit vermag te beoordelen.
Zo is de verantwoordelijkheid van de Leider de hoogste en zwaarste, die zich
denken laat, ongedeeld en blijvend. Voorzover de Leider alle overheidsgezag in
zich verenigt, komt in hem ook alle verantwoordelijkheid voor de uitoefening van
dit gezag samen. Dit betekent, dat in de nationaal-socialistische staat ieder
gezagsdrager voor de uitoefening van zijn aan de Leider ontleend gezag aan hem,
als bron van gezag en verantwoordelijkheid, uiteindelijk verantwoordelijk is.
Aldus handhaaft zich in de Leidersstaat de hoogheid van het gezag doordat de
aanspraak op gezagserkenning binnen de bevoegdheidskring van elke gezagsdrager
(gezag naar beneden) verbonden is met zijn persoonlijke verantwoordelijkheid
voor de gezagsuitoefening (verantwoordelijkheid naar boven), die tenslotte is
een verantwoordelijkheid aan de Leider.
De nationaal-socialistische staat is de “autoritair”, d.i. waarlijk
gezaghebbende, staat.