XXI
HET GEWETENSCONFLICT OP DE GRENS DER TWEE WERELDEN
De overgang van de mens van de oude naar de nieuwe wereld is een weg van leed,
gelijk het nieuwe leven onder smarten geboren wordt. Hiertoe behoort zeker niet
in de laatste plaats de tweestrijd, waarvoor ieder zich gesteld ziet, die zich
in zijn geweten verbonden gevoelt aan oude waarden, welke het nieuwe, dat zich
baanbreekt, niet langer verdraagt: het nieuwe eist de mens op, terwijl het oude
hem nog vasthoudt. Een dergelijke gewetensstrijd ondervindt ook hij, die zich
met een eed van trouw aan overheden verbonden heeft, welker gezag zich onder de
gewijzigde, nieuwe omstandigheden niet meer kan handhaven. De zaak, om welke het
hier gaat, is veel ingewikkelder dan aanvankelijk wellicht schijnt; het antwoord
kan namelijk niet uitsluitend bepaald worden door de eenvoudige overweging, dat
een eenmaal afgelegde eed als hier bedoeld zonder voorbehoud onder alle
omstandigheden moet worden gestand gedaan.
Dat de wetenschap van ouds hier een probleem gezien en zich tot oplossingen
gezet heeft, maakt het reeds begrijpelijk, dat het niet een vanzelfsprekendheid
betreft. Het is de bekende vraag of en wanneer de eenmaal rechtmatige drager van
het vorstengezag geacht moet worden zijn gezagsrecht te hebben verloren aan een
ander, die zich feitelijk in zijn plaats heeft gesteld. Of anders gezegd: onder
welke omstandigheden kan een “usurpator” tot legitieme gezagsdrager worden?
Het verband tussen deze vragen en de gevolgen van de eed van trouw is duidelijk;
want indien de rechtmatigheid van de nieuwen gezagsdrager zou moeten worden
erkend, sluit dit noodzakelijk in, dat van de handhaving der gevolgen van een
vroegere eed van trouw aan het vorige, thans niet meer rechtmatige gezag,
redelijkerwijs niet langer sprake kan zijn. Immers, de bedoelde eed wordt niet
afgelegd met het oog op en jegens de persoon van de vorst, maar in verband met
zijn hoedanigheid van staatshoofd.
Anders is het met de eed van trouw aan de Leider naar nationaal-socialistische
opvatting. Het kan niet de bedoeling zijn de plicht van getrouwheid tegenover de
Leider voor de volgelingen op deze wijze eerst te vestigen, doch de diepere zin
van dezen eed is de volgelingen in de gelegenheid te stellen van hun
gemoedsbehoefte te doen blijken, die hen ertoe dringt hun gevoel van trouw en
verknochtheid aan de Leider in plechtige vorm tot uitdrukking te willen brengen.
De eed van trouw aan de Leider is de getuigenis van persoonlijke verbondenheid
tussen hem en zijn volgelingen en daardoor onderscheidt hij zich van de eed aan
een staatshoofd in het algemeen, want laatstbedoelde eed wordt niet afgelegd met
het oog op en jegens de persoon van dit hoofd, maar in verband met zijn
staatsrechtelijke hoedanigheid van staatshoofd. De strekking van dezen eed is de
bevestiging van een ambtsplicht tussen de drager van een ambt en hem, die als
symbool van het staatsgezag geldt. Van de aard van het ambt hangt dan ook af of
een dergelijke eed nodig wordt geoordeeld. Zo zwoer de commissaris der provincie
als vertegenwoordiger van het staatsgezag de eed van trouw aan de Koningin,
terwijl de overigens evenzeer door de Koningin benoemde burgemeester alleen de
eed van trouw aan de grondwet en de wetten des Rijks aflegde, tevens zwerende de
belangen der gemeente te zullen bevorderen.In zoverre betreft de eed jegens het
staatshoofd meer het leggen van een zakelijke - in de aard van het ambt gelegen
- dan van een persoonlijke betrekking.
Dit onderscheid is van het grootste belang, voorzover de eed van persoonlijke
verbondenheid in elk geval zijn werking behoudt zolang het gevoel dezer
verbondenheid blijft bestaan, terwijl de met het oog op de hoedanigheid van
staatshoofd afgelegde eed wat de duur zijner gevolgen betreft uitsluitend kan
gelden zolang de rechtmatige gezagsaanspraak van het staatshoofd behoort te
worden erkend. En dit laatste hangt zeker niet alleen van het staatshoofd zelf
af, maar wordt door velerlei omstandigheden mede bepaald. Immers, ook tegen de
gezagsaanspraak van een staatshoofd in kan de erkenning, dat deze niet langer
rechtmatig is, als hoogste plicht geboden zijn.
Drieërlei standpunt is in het algemeen met betrekking tot de bovenbedoelde vraag
mogelijk: 1. het aanvankelijke, persoonlijke en dynastieke gezagsrecht blijft
zonder voorbehoud voortbestaan, hoe een nieuwe feitelijke toestand zich ook
ontwikkelt; 2. de “normatieve kracht” der feitelijke omstandigheden
rechtvaardigt een daadwerkelijke gezagsuitoefening en doet het formele recht van
de vorige gezagsdrager ophouden te bestaan; 3. de beoordeling of het nieuwe
gezag gelegitimeerd en het oude als zodanig is vervallen, is afhankelijk van de
invloed van de tijd (de “wijding” door de tijdsduur gegeven aan wat feitelijk
geschied is) en het belang van het Volk.
Bij elk dezer standpunten een korte aantekening.
De starre legitimiteitsleer der eerstbedoelde opvatting, die alleen kan berusten
op een overtuiging, dat God een bepaalde dynastie en, op een gegeven tijdstip,
een bepaald lid dier dynastie tot drager van het gezag heeft bestemd - men
spreekt hier wel van het koningschap bij de gratie Gods -, brengt een groot
gevaar mede. Het vasthouden aan het oude gezagsrecht onder een nieuwe regering
betekent een bron van onzekerheid, waaruit de ernstigste gevolgen kunnen
voortvloeien, vooral indien er naar gestreefd zou worden (hetgeen in de aard der
zaak zou liggen) de ouden “rechtmatige” gezagsdrager in zijn recht te doen
terugkeren alleen omdat het recht hersteld moet worden, al zouden de feitelijke
omstandigheden - volksbelang, orde en rust in de staat - eerder de handhaving
van de nieuwen, zogenaamde onrechtmatige, toestand vorderen. De Geschiedenis
zelve is het bewijs van de onhoudbaarheid dezer leer.
Het tweede hierboven bedoelde standpunt is het realistische bij uitnemendheid,
zonder dat hierbij een religieuze grondslag behoeft te ontbreken, welke ten
onrechte door de legitimiteitsleer voor zich alleen wordt opgeëist. Immers, het
aflezen van Gods wil uit de feitelijke gang van het gebeuren, waarbij het ene
(de vestiging der oude dynastie) uitverkoren zou zijn boven het andere (het
nieuwe gezag) - gelijk de legitimiteitsleer doet -, is niet anders dan
mensenwerk met alle gebreken en onvolkomenheden daaraan verbonden. En tenslotte
is het in het feitelijk gebeuren, dat Geschiedenis heet, waarin de gang Gods in
de wereld zich uitdrukt.
De derde opvatting staat wat de formulering aangaat tussen de beide andere in;
zij verwerpt de gedachte van een onveranderlijk gezagsrecht en laat het van de
feitelijke omstandigheden afhangen of en wanneer de oude gezagsdrager zijn recht
heeft verloren en de nieuwe daarin is bevestigd. Het is vooral de nadruk, welke
gelegd wordt op een min of meer langdurig tijdsverloop, waarin het nieuwe gezag
zich moet hebben gehandhaafd tot heil van het Volk die deze opvatting
onderscheidt van de vorige, welke de kracht der feitelijke omstandigheden op
zichzelf beoordeelt als grond voor verlies van het oude en bevestiging van het
nieuwe gezagsrecht.
Alleen het onder 2 genoemde standpunt is principieel, de beide andere zijn in
waarheid opportunistisch. Want de macht der feitelijke omstandigheden geeft als
het leven zelf een duidelijke uitspraak over wat is of niet is; zo ook over het
al dan niet bestaan van het hoogste gezagsrecht, dat niet tegenover het leven
als een abstractie, maar uitsluitend i n het leven zijn concreet bestaan kan
vinden. Anderzijds zullen de beide overige standpunten, die aanvankelijk met de
feitelijke omstandigheden, de levenswerkelijkheid, in strijd komen, uiteindelijk
toch op grond van velerlei overwegingen, gedwongen door de praktijk, zich moeten
neerleggen bij de eis van het concreet gebeuren tegenover een afgetrokken idee.
Dat hierbij de opportuniteit een belangrijke rol zal spelen, is duidelijk.
De in het voorgaande behandelde vraag werd van de theoretische kant belicht.
Voor de betrokken personen, d.w.z. zij, die de eed van trouw gezworen hebben, is
zij van het hoogste praktische belang. Zij staan voor een gewetensconflict: de
blijvende aanvaarding van de gevolgen van hun eens afgelegde eed, tegenover de
roep van het Vaderland, dat hun hulp, toewijding en trouw ook onder de nieuwe
regering nodig heeft. Hier moet ieder voor zich beslissen.
In ons land zien velen zich voor het gewetensconflict geplaatst, waarin zij door
hun eed van trouw aan Koningin Wilhelmina in de gegeven omstandigheden zijn
gebracht. Het is de eed, welke op hun zakelijke verhouding tot het staatsgezag
in verband met de uitoefening van hun ambtsplicht betrekking heeft en de vraag,
welke zij zich thans te stellen hebben, is of de gezagsaanspraak van Koningin
Wilhelmina voor het heden - een der grootste keerpunten in het leven van
volkeren en staten - nog behoort te worden erkend, zowel uit zedelijk als
rechtskundig oogpunt. Mogen zij in elk geval er zich rekenschap van geven, dat
eigen politieke gezindheid en voorkeur bij de beantwoording dezer gewetensvraag
geen rol hoegenaamd zullen behoren te spelen en mogen zij zich er voor hoeden
zich al dan niet opzettelijk over te geven aan een schijn van valse romantiek,
die in het oordeel der Geschiedenis geen rechtvaardiging kan vinden.
Tenslotte een herinnering uit ons Vaderlands verleden. Onder de druk der Franse
revolutionairen heeft Stadhouder Willem V in 1795 ons land verlaten, omdat
Frankrijk weigerde met de Bataafse Natie een wapenstilstand te sluiten, zolang
hij niet was heengegaan. De Stadhouder week voor het hogere belang van het land.
Evenzeer stelde hij eigen aanspraken ten achter bij het heil van het Vaderland,
dat voor alles lag in herstel van orde en rust, toen hij in 1801 zijn aanhangers
hier te lande ontsloeg van hun eed van trouw en hun de vrijheid gaf in de
staatsdienst van het nieuwe revolutionaire bewind te treden.
Inderdaad, op deze wijze kan zich een gewetensconflict, waarvan hiervoor sprake
was, oplossen. Het is wellicht voor velen de gemakkelijkste weg, maar het
levensbelang van Volk en Vaderland eist in de huidige omstandigheden ook het
dragen van eigen verantwoordelijkheid, immers een verantwoordelijkheid voor het
gericht der Geschiedenis, dat zich aan ons voltrekt.