VOORBEELDEN UIT VOORJOODSE LITERATUUR

 

Van de oud-joodse geschriften wordt gezegd, dat in hen een poëtische schoonheid en innige vroomheid tot uitdrukking komt als nergens anders gevonden wordt, of in ieder geval voor de tijd der Joden niet bekend geweest is. Of deze mening gegrond is, mag de lezer zelf beoordelen uit volgende voorbeelden van oude dichtkunst.

 

Uit Egyptische vondsten is een gedeelte van een hymne aan God Ptah *) bekend, dat vrij, doch inhoudsgetrouw vertaald, als volgt luidt **):

 

“Gij zijt het, wiens kracht het water ten hemel doet stijgen; Uw hoofd rijst op tot aan het firmament, en Uw voeten staan in onpeilbare diepte.

In het loeien van de storm horen wij Uw stem; hij waait over de bergen, en de wouden storten in het meer.

Gij draagt de wolken over de landen en laat regen vallen op al het gewas. Alles, wat is, is het werk van Uw hand.

Uit Uw neusvleugelen waait de lucht, uit Uw schoot borrelen de bronnen, en waar Gij wandelt, groeit het rondom.

Gij zijt het, die het sterrenheer verzameld hebt en de

 

*) In het Egyptische Ptah vermoed ik het Indische Pitar = Pater, Vader. God Ptah zou dus niets anders beteekenen dan “God de Vader”.

 

**) De teksten zijn overgenomen uit Wahrmunds werk: Baby-loniertum, Judentum und Christentum” (Brockhaus, 1882).

 

wateren over de toppen der bergen doet stromen, opdat zij leven brengen in al, wat is.

Uw oog is de zon der wereld; Gij sluit het, en het wordt duister, en wanneer gij het opent, wordt het licht.

Gij zijt jong als een kind, dat eiken dag opnieuw geboren wordt, en oud als een grijsaard, die leeft tot in eeuwigheid.

Gij toeft zo laag, dat allen Uw werken zien, en toeft zo hoog, dat geen U bereiken kan.

Gij zijt de Geheimzinnige, wiens naam niemand kent. Onder de mensen vertoeft gij en onder de goden, zoowel in leven als in dood.

Gij leidt hen aan Uw hand, want zij zijn Uw ten eeuwige dage.”

 

Het valt niet moeilijk, hierin het voorbeeld voor Psalm 104 te onderkennen.

 

Ongeveer 1260 v. Christus verheerlijkt de Egyptische dichter Pentaur de krijgstochten van koning Ramses II en geeft deze het volgende gebed aan God Amon (of Amen) in:

 

“Mijn boogschutters en wagens hebben mij verlaten;

niet een is gebleven, om voor mij te strijden.

 

Waar zijt Gij, mijn hemelse Vader Amon? Zie, kan een vader zijn kind verlaten, dat steeds op zijn steun rekent?

 

Waar ik ging, waar ik stond, was mijn aangezicht U toegewend; volgde ik niet immer Uwen raad?

 

O, groot heerser van Egypte, verdelg die volkeren, die mij bedreigen! Wat zijn deze herders, die niets van God weten, voor U, o Amon?

 

Vele gedenktekens heb ik U opgericht, U een eeuwigen tempel gebouwd en Uw heiligdom met gevangenen gevuld. Offers heb ik U gebracht en zoetriekende kruiden U gewijd.

 

Ik bouwde U een huis van steen op eeuwige zuilen en obelisken van ivoor.

 

Schepen zond ik over de zeeën, om de heerlijkheden aller volken U te brengen. Deed een ander zulks?

 

Met heel mijn hart wend ik mij tot U in nood, mijn Vader! Omsingeld ben ik door talloze volkeren aller landen; alleen beu ik, geen ander is bij mij.

Verlaten hebben mij mijn boogschutters en wagens; door vrees bezield zijn ze gevlucht; geen hoorde mijn roepen!

 

Maar Amon is meer dan myriaden boogschutters en miljoenen wagens, meer dan tienduizend strijders op één plaats.

 

Niets betekent de hulp der mensen; Amon is machtiger dan zij....”

 

Op de oud-Babylonische spijkerschrifttafels bevinden zich vermaningen tot het beoefenen van vroomheid en godsdienst. Daarin wordt onder meer gezegd*):

 

“lederen dag zult bij naderen voor Uw God,

met offers, gebeden van de mond en heilig goed

hem eerbied betuigen, zoals goddelijke wezens past.

Smeek in deemoed en buig uw aangezicht,

geef hem kaarsen en gewijde gaven.

Gij zult niet aflaten de vreze Gods,

en in eerbied voor de Heilige zult gij wandelen.”

 

*) Naar George Smith.

 

Uit het oud-Babylonische Gilgamesch epos, welks ontstaan op minstens 2000 jaar voor Christus geschat moet worden, zijn gedeelten overgebleven, waarvan wij hier enkele (naar Adolf Wahrmund) weergeven.

 

Koningin Istar, die, als alle helden en heldinnen der oudste sagen, van goddelijke afkomst is, werft om de gunst van de held Gilgamesch, doch wordt door hem versmaad.

 

Dan roept zij haar goddelijke ouders te hulp:

 

“Toornig stijgt Istar ten hemel

en treedt voor Anu, haar vader,

voor Anatu, haar moeder treedt zij en spreekt.

Hoor, mijn vader, Gilgamesch haat mij,

mijn schoonheid versmaadt hij,

zijn liefde wendt hij van mij af....”

 

Als zij in de hemel geen bijstand vindt, begint zij haar hellevaart:

 

“Naar het land, vanwaar geen terugkeer is, het verre,

het rijk des verderfs, richt Istar haar schreden,

naar het huis, welks muren zonder uitgang zijn,

naar het pad, welks weg zonder terugreis is,

naar de woning, waar de zon niet binnendringen kan..

het oord, waar stof en aarde voedsel zijn,

waar in het duister de geesten wonen

en de vogels van de nacht door het gewelf gonzen.”

 

Wie ziet hier niet de overeenstemming met Danter Hellevaart?

 

Uit de Sumerische Boetepsalmen geven we hier, naar Lenormant, enige voorbeelden:

 

“Ik buig mij in deemoed, en niemand reikt mij de hand,

ik los mij op in tranen, en niemand troost mij.

Ik roep met luider stemme, en niemand wil mij horen, ik ben afgemat en gebogen, en niemand richt mij op.”

“Heer, Gij zult uw knecht niet verlaten,

snel hem te hulp temidden der woelende wateren!

Reik hem de reddende hand!

Ik weet, ik ben vol zonden;

verander Gij hen in vroomheid!

Laat mijn dwalingen verwaaien in de wind!

Mijn fouten zijn groot,

verstrooi ze als een nevel!”

 

In een tempel te Borsippa heeft Nebukadnezar de volgende inscriptie laten aanbrengen:

 

“Borsippa, gij stad, waarin men God vereert,

u heb ik getooid en Hem een heiligdom gebouwd

tot eeuwige woning,

versierd met goud en zilver, metalen en kostbare gesteente....

De lambriseringen in het Heiligdom, waar God Nebo rust,

heb ik met goud bedekt en de deur van het Allerheiligste met glanzend zilver.

Met albast overtrokken heb ik de zuilen der poort van het Heiligdom

en de buitenkant des tempels met bonte stenen.

De voet van het altaar sierde ik met gedreven zilver

en de zuilenhallen en pijlers der deuren vervaardigde ik uit steenblokken.

Hecht bouwde ik de tempel tot verwondering der mensen.

Vernieuwd heb ik het Heiligdom van Borsippa,

de tempel der zeven lichten der aarde *).”

 

Het gegeven over de salomonische tempelbouw toont onmiskenbare overeenkomst hiermede.

 

In de Assyrische literatuur luidt een gedeelte van de hymne aan de Zonnegod Samas:

 

“Heer, Verlichter der duisternis, die in de donkerte doordringt,

goede God, die de bedroefden opwekt en de zwakken verheft:

Vrome wezens wenden hun blikken naar Uw licht,

de geesten van de afgrond vluchten voor Uw aangezicht....

Als een bruidegom nadert Gij, vol vreugde en ootmoed,

met Uw glans beschijnt Gij de grenzen des hemels:

Gij zijt, o God, het licht der wereld!

Van verre aanschouwen de mensen

U dankbaar en vol vreugde.”

 

*) Het is aan te nemen, dat de Ouden reeds de zeven grote planeten van de zon, respectievelijk vijf planeten en zon en maan keuden en deze “zeven lichten” als Goden vereerden. Oude tempels en andere heilige bouwwerken (burchten) vertonen zeven trappen (etages), waarvan elk aan een planeet gewijd was. Ik breng Bor-sippa evenals Sip-pura terug op “Zevenburght”. In beide plaatsen trof men dergelijke zevenvoudig trapsgewijs gebouwde heiligdommen aan.

 

De Papyrus van Frisse, het oudste boek ter wereld, welks ontstaan op 2500 jaar voor Christus geschat wordt (het bevindt zich in de Nationale Bibliotheek te Parijs) bevat onder anderen de “vermaningen van Ptah-Hotep”, waarvan wij hier een gedeelte weergeven:

 

“De monarch Ptah-Hotep spreekt: O Hanhan, Heer der Eeuwigheid! Mij overvalt de zwakte des ouderdoms. In lijden verbreng ik mijn dagen. Het licht mijner ogen neemt af, en de oren sluiten zich.... De geest wordt moede en herinnert zich niet meer, wat gisteren was.... Wat zal een grijsaard in mijn geval beginnen? Zal ik de woorden overbrengen van hen, die de geschiedenis van vroeger tijden kennen en de stem der Goden zelf vernamen?” ....

 

“En de Heiligheid Gods spreekt: Handel naar mijn gebod; weer af het boze der verstandige wezens, bestrijd de machten der duisternis! Onderricht de mensen de woorden van het verledene en gij zult dank oogsten bij groot en klein. Doordring hen met gerechtigheid en waarheid van het hart; nooit zal het u tot verveling zijn!”

 

Een ander gedeelte spreekt van kinderlijke volgzaamheid en ouderliefde:

 

“Als gij naar mijn woorden hoort, zullen uwe daden door goddelijke genade beschermd worden. Zij, die mijn leer in waarheid opnemen en bewaren, bergen schatten in zich, en hun naam zal zich door de monden der mensen verbreiden wegens de deugden, die zij vervullen. Wie naar mijn woorden handelt, zal het slechte uit de weg gaan.... Men zal hem voor hoge posten kiezen en zijn naam zal door de eeuwen heen leven, zijn volkomen genoegdoening voor de eeuwigheid.”

 

Naar Brugsch meent, is daar nog het volgende gedeelte te vinden:

 

“Goed is het, als de zoon de woorden zijns vaders aanneemt. Een hoge ouderdom valt hem ten deel. Het wil zeggen: God liefhebben, als men gehoorzaam is; ongehoorzaamheid haat God. Het hart vormt de mens naar zijn gezindheid; van het hart komt zijn welzijn. De oprechte handelt naar zijn woorden.

Goed is het, als een zoon naar de woorden zijns vaders hoort; het strekt hem tot ere, als zulks van hem gezegd wordt. Wie zulk een deugd bezit, zal het wel gaan op aarde. Zijn gedachtenis zal voortleven bij de goede mensen tot in eeuwigheid....”

 

“Als gij tot aanzien gekomen zijt, nadat gij nederig waart, wanneer gij schatten veroverd hebt na langen tijd van armoede, dan onderscheid U door weldoen en wees de eerste der stad met weldaden. Laat uw ziel niet overmoedig worden in rijkdom, want deze overvloed heeft God geschonken. Minacht uw naaste niet, hem kan een zelfde lot beschoren zijn.”

 

“Wilt gij wijs zijn, zo zorg voor uw huis. Omring uw vrouw met liefde en vermijd onmin. Zorg voor voedsel en tooi uw vrouw, want dat is haar een grote vreugde. Omgeef haar met zoete geuren en geef haar geluk., zoolang u het leven vergund is.”

 

Uit de geschriften van de Egyptenaar Kadjimna vertaalt Lauth:

 

“Leer, opdat gij berust: Ondoorgrondelijk is het ontstane, want God schiep het zoo, dat het volkomen inzicht voor ons verborgen bleef.”

 

Het komt mij voor, dat deze oeroude gezangen, gebeden en psalmen ruimschoots de vergelijking met de beste delen uit de bijbel kunnen doorstaan - zoowel wat betreft hun poëtische schoonheid als hun innige vroomheid.

 

Onder verwijzing naar dergelijke aanhalingen wijst de Egyptoloog Lauth er op, dat het onjuist is, het invoeren van de “ééngodleer” (monotheïsme aan de Joden toe te schrijven. De Vader Gods was de Egyptenaren reeds bekend - tweeduizend jaar voor een Jood begon te schrijven. Bovendien weten we immers, dat de Jodengod niet als een Alvader aller volkeren beschouwd wordt, doch als een god naast andere goden en slechts bestemd voor een klein volk. Een wereldomspannend monotheïsme is tot op heden de Joden nog vreemd.

 

Een veelvuldigheid der Goden ontstaat bij de oude volken vaak slechts schijnbaar, daar men de God verschillende namen gaf, of hem in verschillende gestalten zag. Champillon-Figeac verklaart *): “De Egyptische godsdienst was een zuiver monotheïsme dat zich slechts schijnbaar in een symbolisch omhulsel als polytheïsme doet kennen.”

 

Emanuel de Rouge zegt hetzelfde:

 

“De Egyptische godsdienst omvat een menigte locale culten. Het Egypte, waarover Koning Menes de scepter

 

*) Naar Adolf Wahrmund, “Babyloniertum, Judentum und Christentum.”

 

zwaaide (ongeveer 4000 jaar v. Chr.), was in stammen en provincies verdeeld; elk van deze groepen noemde hun hoofd-God met bijzondere namen; maar het was steeds de zelfde leer, die onder verschillende namen weerkeert. Eén idee komt overal naar voren: dat van de enigen, allereerste God; steeds en overal treedt ons “het door zich zelf geschapen wezen” als een ongenaakbaar God tegemoet. Deze God is enig, zonder gelijke, oneindig, eeuwig, naam en gestalte verbergend, alom tegenwoordig, almachtig en barmhartig.” - Een werkelijk God dus, niet een kleine, afgunstige stamafgod, die van concurrentienijd tegenover “de andere Goden” vervuld is.

 

Uit voorgaande gegevens blijkt, hoe reeds lang voor het ontstaan van het Jodenvolk ware vroomheid en grote beschaving bestonden en het geloof aan één almachtige God onder de volkeren leefde. Bedenkt men, dat de oudste joodse geschriften in ongeveer 650 v. Chr. ontstaan zijn, dan is het waarschijnlijk, dat zij - voor zover zij niet-joodse stamgeschiedenis en soortgelijke toevoegingen bevatten - slechts een matte weergave zijn van die oeroude zedeleer, boetezangen en spreuken uit de Egyptische, Iranese, Babylonische en Assyrische literatuur. Bij het aanschouwen van genoemde spaarzame overblijfselen bekruipt ons het vermoeden, hoeveel moois en verhevens in de wereld was - en onderging - voor de Joden kwamen. - Of misschien: omdat zij kwamen? -

Hosted by www.Geocities.ws

Hosted by www.Geocities.ws