OVER HET RABBINISME

 

Een wonderlijke geesteswereld ontsluit zich voor hen, die een blik werpen in de rabbijnse geschriften. Terwijl wij overal, ook uit de oudste literatuur der mensheid, een zoeken naar waarheid, een streven naar orde en goede zeden gewaar worden, dat ons vertrouwd aandoet, missen wij deze trek volkomen in de rabbijnse geschriften. Het ongeregelde en onlogische, het spitsvondige en leugenachtige in de denk- en uitbeeldingswijze der rabbijnen is zo afstotend, dat een gezond europees verstand deze gedachtegangen slechts met innerlijke tegenzin volgen kan. Een Ariër, die genoodzaakt zou zijn, zich langere tijd daarmede bezig te houden, loopt gevaar, ziek te worden van afschuw; zo alle oprechtheid, verstand en logica ten spot zijn deze geschriften der rabbijnen. Er spreekt een buitengewoon onnatuurlijke en onzuivere manier van denken uit.

 

Ongetwijfeld is een Jodenbrein anders geconstrueerd dan dat van een normaal, eerlijk mens; het denkt krom, als het ware “om een hoek”, het hinkt en waggelt op zijn gedachtewegen.

 

Dat afstotende, vreemdsoortige en minderwaardige der rabbijnse geschriften zal er ook wel mede schuld aan zijn, dat slechts zelden iemand lust heeft, zich langer dan een paar minuten er in te verdiepen. Alle pogingen, bredere lagen van het volk, of ook alleen de ontwikkelden, voor de vreemdsoortigheid en ongehoordheden der joodse geheimleer te interesseren, zijn volkomen vruchteloos geweest. Ofschoon reeds enkele voorbeelden uit deze geschriften voldoende moesten zijn, om alle eerlijk denkende mensen met zedelijke afschuw te vervullen, stuiten merkwaardig genoeg al dergelijk voorlichtingspogingen zonder uitwerking of gevolg op de Duitse hersens af. Het is, of men hun iets volkomen onbegrijpelijks voorhoudt, iets, waarvoor hun elk begrip ontbreekt. Hier staat men voor een raadsel. Wat verontwaardiging en heftig verzet verwekken moest, schijnt inderdaad in het geheel geen indruk te maken. Tientallen jaren reeds zoek ik naar een verklaring voor deze psychologische tegenstrijdigheid en vind geen oplossing. “Wellicht zal menig goedig en argeloos lezer, als hij deze monsterachtige producten van het joodse brein onder ogen krijgt, zeggen: Het is toch onmogelijk, dat de Joden zo iets schrijven en leren kunnen; dat moet door hatelijkheid ingegeven zijn. - Wanneer nu echter door onpartijdige deskundigen en onaanvechtbare feiten de bewijzen geleverd worden?

 

Tenslotte echter is het waarschijnlijk een innerlijke afkeer, welke deze eerlijk denkende mensen er van afhoudt, die vreemdsoortige gedachtewereld nader te beschouwen. Zoals in het planten- en dierenrijk menig zwakke beschermd wordt door zijn lelijkheid, door zijn afstotend uiterlijk of weerzinwekkende geur zijn vijanden afschuw in te boezemen, zo schijnt ook de joodse geesteswereld door het opwekken van afkeer zich voor ongewenst binnendringen te willen behoeden. Zij heeft zich uitgerust met een beschermende lelijkheid; zij geniet “afkeerbescherming”.

 

Het blijft dus in elk opzicht een ondankbare opgave, de normalen geest te willen binnenvoeren in een wereld van walgelijkheid; daarom is dit hoofdstuk slechts voor sterke naturen geschreven, voor hen, die voldoende doornen, modder en adders heen te dringen. Het is noodzakelijk, dat wij onzen afschuw een ogenblik van ons afzetten, om een blik te kunnen werpen op het joodse geestesarbeidsveld; want hoe zouden wij deze vijand van de eerlijken mens bestrijden kunnen, als wij noch zijn gedachten en bedoelingen, noch zijn werktuigen en wapens kennen?

 

Dat het hier om zeer ernstige en belangrijke zaken gaat, mag de lezer uit de mond der rabbijnen zelf vernemen. In Erubin 21b zegt de talmud: “Mijn zon, geef meer acht op de woorden der rabbijnen dan op de woorden van de bijbel; want de woorden van de bijbel bevatten slechts gebod en verbod; wie echter de woorden der rabbijnen overtreedt, is des doods schuldig. Wie met de woorden der rabbijnen spot, wordt in gloeiend slijk gekookt *).”

 

We zien, de rabbijnen hebben slag van verschrikkelijke bedreigingen en lieflijke voorstellingen; het komt ons echter voor, of de woorden der rabbijnen zelf kokend vuil zijn. Welken hogen dunk de heren evenwel van hun eigen leer hebben, blijkt uit de volgende woorden: “Goddeloos is hij, die alleen de bijbel en de misjna

 

*) Dr. Jakob Ecker, Jndenspiegel, bldz. 9.

 

leest, niet echter de woorden der wijzen (rabbijnen).” Derhalve zijn alle vrome Christenen goddeloos.

 

Jakob Ecker zegt: “De talmud bevat de wetten geenszins in systematische volgorde, integendeel, zij liggen er in verspreid, onderbroken door breedvoerige discussies, spitsvondige en smakeloze haarkloverijen, honderden nutteloze verhaaltjes, kinderlijke sprookjes en fabeltjes.” Wel moet gezegd worden, dat de talmud ook menig onschuldig moraliserend verhaal bevat, ja, menige uitspraak, welke naar waarachtige, zedelijke verheffing en ware vroomheid schijnen te streven. Men moet echter niet vergeten, dat de rabbijnen in hun 1500-jarigen verzamelijver al het mogelijke in de talmud bij elkaar gegaard hebben - niet alleen wat hun eigen hersens uitbroeiden, doch ook, wat zich in de literatuur van andere volkeren aan bruikbaars bevond. Daaronder bevindt zich natuurlijk ook veel van waarde; als diefachtige eksters hebben ze naar het nest gesleept, wat ze maar vinden konden: lompen, gouden ringen, vergane botten en edelstenen. Nu hebben ze een goede gelegenheid, met hun schatten te pralen. Vraagt hun iemand naar de inhoud van hun schatkist, dan toveren ze wat glinsterends te voorschijn en wekken zo de indruk, of de hele rommelkist met kostbaarheden gevuld is. zo hebben ze ook een verzameling “Lichtstralen uit de talmud” uitgegeven, die een tamelijk behoorlijken indruk maakt; alleen moet men niet denken, dat alles in de talmud zo is. Deze “Lichtstralen” zijn veeleer de weinige uitgelezen kostbaarheden uit een mesthoop van kwalijk riekende rommel. Onwillekeurig heeft het armzalige rabbijnenverstand met de benaming “Lichtstralen” die zeldzaamheden zelf gebrandmerkt; want slechts, waar verder duisternis heerst, pleegt men de enkele lichtstralen te tellen. De titel geeft dus zelf toe, dat er in de grote, donkere woestijn van de talmud slechts hier en daar een licht-plek te vinden is.

 

Allereerst een betrekkelijk onschuldig voorbeeld van rabbijnenlogica en -moraal. De rabbijnen hebben uitgerekend, dat Izak 37 jaar was, toen Rebekka geboren werd. Daar Izak veertig was toen hij trouwde, volgt daar uit, dat zijn vrouw pas drie jaar kon zijn, toen hij haar trouwde. Welwillende, vrome zielen, zoals die onzer christelijke theologen, stappen over zulke kleinigheden én tegenstrijdigheden heen en troosten zich daarmede, dat de gegevens van de oude kronieken niet zo letterlijk genomen moeten worden. Anders is de onverbiddelijke scherpzinnigheid der rabbijnen, die in haarkloverijen en rekenen de waren godsdienst zien. Zij stelt voorgaand feit plechtig vast, want rabbi Salomon Jarchi schrijft in zijn uitlegging van Genesis 25 : 20 “Sara was 127 jaar (toen zij stierf), Izak echter 37 jaar. In de zelfden tijd werd Rebekka geboren; en nadat hij drie jaar op haar gewacht had, tot zij voor de echtelijke staat geschikt was, nam hij haar tot vrouw.”

 

Maar dat is niet genoeg: rabijnenwijsheid trekt hieruit onverbiddelijk haar conclusies en beweert, hoe door het voorbeeld van de vromen Izak wordt bewezen, dat een vrouw van drie jaar geschikt is voor de echtelijken staat. In Schaar kirjath arba wordt geleerd: “Onze wijzen, gezegend zij hun aandenken, zeggen, dat een vrouw niet geschikt is voor de echtelijken staat, voor zij de leeftijd van drie jaar en een dag bereikt heeft.” Dit voorbeeld is typisch voor de gedachtegang van de rabbi; hij klemt zich vast aan de letterlijken zin en laat daarvoor elke logische gedachte en moraal wijken. Wie er enigszins van op de hoogte is, hoe vaak Joden zich aan minderjarige kinderen vergrijpen, moet erkennen, dat het niet aan Hebreeërs ontbreekt, die bovenstaande leer graag in praktijk brengen *).

 

De talmud is eerst in de 2e tot 3e eeuw n. Chr. opgetekend, en wel de misjna (de grondtext) ongeveer 150 n. Chr., de gemara (rabbijnse uitlegging) in de tijd van 370-500 n. Chr. Daar nu volgens de talmudische leer slechts diegene een gelovig Jood is, die de talmud kent en belijdt, volgt daar uit, dat alle Joden voor 150 n. Chr. helemaal geen vrome en echte Joden geweest zijn kunnen. Af en toe doen zulke bedenkingen zich ook bij de Joden gelden; zo vraagt een nieuwsgierige: “Wordt er niet gezegd, dat Abraham de wet gehoorzaamde? Hoe kan hij dat gedaan hebben, als zij nog niet geschreven was?” De rabbijnen hebben echter ook voor dergelijke vragen een uitvluchtje, al is dit ook nog zo smakeloos. Dus staat in Bereschith rabba: (U vraagt): “Hoe kan Abraham de wet geleerd hebben? Rabbi Simeon zegt, dat de beide nieren gemaakt zijn geweest als twee watervaten en uit hen vloeide de wet voort. Waaruit wordt bewezen, dat dit zo is? Omdat in Psalm 16 : 7 gezegd wordt: Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. - (Luther vertaalt: Zelfs des nachts

 

*) Verg. “Der Talmudstreit vor de deutschen Richtern”. Leipzig 1895.

 

tuchtigen mij mijn nieren.) - De joodse wet is dus een afscheiding van de nieren! -

 

We leren begrijpen, hoe door zulk een gegoochel met logica het de rabbi’s mogelijk is, alles te bewijzen. Verder maken de rabbijnen aanspraak op onfeilbaarheid voor zich zelf, alles wat zij zeggen en schrijven geldt voor heilig. In Caphtor upherach heet het: “De rabbi heeft gezegd, de woorden der schrijvers (rabbijnen) zijn meer waard dan de woorden der profeten” en in Midrasch Mischle wordt nog toegevoegd: “Ook hun gewoon gesprek is gelijk te achten met de gehele wet.” Rabbi Schelom Jarchi leert zelfs: “Als een rabbi zegt, dat de rechter hand de linker en de linker hand de rechter is, dan moet gij dat geloven.” In het traktaat Sanhedrin op blz. 110, al. 2, staat: “Rabbi Chasda heeft gezegd: Een ieder, die zijn rabbi of leermeester tegenspreekt, doet evenzoveel als of hij de goddelijke Majesteit tegensprak.”

 

In deze zaken verstaat de talmud en de joodse rechtspraak, die daarop gegrondvest is, geen scherts. Het traktaat Erubin leert op blz. 21: “Wie de woorden der schriftgeleerden overtreedt, is des doods schuldig.”

 

Uit zulke waarschuwingen kan men opmaken, hoe ernstig de rabbijnse geschriften genomen moeten worden.

 

Uit de duizend wonderlijkheden, welke die boeken bevatten, interesseren ons voor alles die wetten, welke over de verhouding der Joden tot de andere mensen, dat zijn wij, handelen.

 

Een belangrijk thema in de joodse wet is het nemen van rente en de woeker - zeer begrijpelijk overigens, want het hele bestaan van het Jodendom steunt eigenlijk op het geldwezen. Ja, heel zijn macht en heerlijkheid berusten daarop. Men zou de Joden gemakkelijk uit een staat kunnen verdrijven door het nemen van rente te verbieden. Waar dit niet toegestaan zou zijn, had ook de kapitaalophoping geen zin meer - het Jodendom geen bestaanszin en geen bestaansmogelijkheid.

 

Nu zagen we reeds uit voorgaande, dat het nemen van rente en woekeren voor de Joden ten opzichte van vreemdelingen, dat wil zeggen niet-joden, geoorloofd is; toch zal de talmudist er niet om verlegen zitten, ons plaatsen aan te wijzen, waar de woeker (evenals andere vergrijpen en misdaden) verboden wordt. Vooral moet hier gelet worden op het scherpe verschil, dat de Jood tussen stamgenoten en andere mensen maakt. Volgens christelijke opvattingen zij wij gewoon, het woord “naaste” op alle medemensen van toepassing te brengen; de Jood echter vat het in letterlijken zin op en betrekt het alleen op bloedverwanten en stambroeders. Daarom wordt op verschillende plaatsen in de talmud met nadruk gezegd: Als geleerd wordt, dat niemand zijn naaste kwaad zal doen, dan wordt bedoeld: niemand zal zijn stambroeder kwaad doen. De anderen echter, de niet-joden, zijn uitgezonderd.

 

Doch ook hier heeft het rabbinisme een achterdeur open gelaten: er bevinden zich in de talmud inderdaad plaatsen, waar het kwaad (woeker, bedrog, diefstal, doodslag) zelfs tegen niet-joden afgekeurd wordt en die daardoor in volkomen tegenspraak zijn met andere aanhalingen. Reeds Eisenmenger zegt: “Het is voor de rabbijnen een heel gewoon iets, dat bij hen twee volkomen tegenstrijdige leerstellingen voorkomen *). de Jood wordt dus de keus gelaten, zich aan het ene of het andere voorschrift te houden, al naar hem het voordeligst uitkomt. Wil men hem over een immorele leer aan de kaak stellen, dan heeft hij al weer een andere aanhaling bij de hand, die het tegendeel bewijst en verzekert, en ons overtuigt, dat de talmud een boek van de diepste wijsheid en moraal is en de Joden het edelste volk ter wereld zijn.

 

In werkelijkheid is de talmud een toverkast met dubbelen bodem, waaruit men naar willekeur goed en kwaad te voorschijn toveren en weer in verdwijnen laten kan, al naar het past - dus echt gemaakt voor een volk met een dubbel moraal.

 

Het is niet moeilijk uit te maken, naar welke wetten en geboden de Hebreeërs in de praktijk tegenover niet-joden handelen, en daarom is het goed, enkele van die wetten te leren kennen, waarop zij hierbij steunen. (Opgemerkt dient nog, dat de niet-joden (Christenen) in de talmud als gojen (enkelvoud goi), in de Schulchan aruch, het gemoderniseerde uittreksel van de talmud, Akum genoemd worden. Nu en dan komen er echter ook benamingen in voor als Kutheeërs, Nochri (vreemden), kinderen Noachs, kinderen Edoms, Heidenen, Volkeren der wereld, Ongelovigen, Afgodendienaars, Nazareners, enz.).

 

In het talmudische traktaat Baba mc.zia, blz. 61, eerste

 

*) Eisenmenger, Das entdeckte Judentum. Königsberg 1711.

 

alinea, staat aan het slot in de Tosepoth aldus geschreven *):

“Het is geoorloofd een goi te bedriegen en aan hem te woekeren, zoals (Deut. 23 : 30) geschreven staat: “aan de vreemde zult gij woekeren”. zo is het ook geoorloofd, deze te bedriegen, zoals (Lev. 25 : 14) geschreven staat: “Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke.” Van anderen dan de “naasten” is geen sprake.

 

In het Boek Jad chasaka voegt rabbie Mosche bar Maimon er aan toe: “Het is de verkoper of koper verboden, zijn volksgenoten te bedriegen, zoals (Lev. 25 : 14) gezegd wordt: “Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke.

 

De ervaren talmudlezer voegt er in stilte aan toe: De anderen zijn uitgezonderd - zoals op enkele plaatsen ook uitdrukkelijk gezegd wordt. In Choschen hammisch-pat blz. 132, 2e al., lezen we in de Amsterdammer druk: “Op alle plaatsten, waar (in de wet van Mozes) gezegd wordt: “zijn naaste”, is een afgodendienaar niet inbegrepen.”

 

Zo wordt ook gezegd in Beer haggola, blz. 44, 2e al.: “Wanneer een man aan zijn volksgenoten iets verkoopt en hij heeft hem voor een zesde deel bedrogen, zo zal

 

*) De teksten zijn meerendeels uit “Der Talmudjude” van Prof. Dr. Aug. Rohling, voor een deel ook uit Dr. Jacob Eckers “Juden-spiegel” overgenomen.

 

hij hem het teruggeven; een goi echter mag hij het niet teruggeven.”

 

Dus tot 17 pet. mag de vrome Jood zelfs zijn stambroeder bedriegen; bij een goi is evenwel het bedrog niet alleen geoorloofd, doch is het zelfs zonde, als de Jood hem niet bedriegt of hem het gestelene teruggeeft.

 

Professor Werner Sombart zwaait de Joden de lof toe, dat zij de handel eerst zijn modern karakter gegeven hebben, met het profijt van alle voordelen, met het invoeren der bedriegelijke vervangingsmiddelen, de valse maten en gewichten. We zien, dat ze hierbij als vrome Joden naar de geest van de Talmud handelen.

Maimonides zegt (Jad chasaka IV 31 : 1):

“Wie aan de niet-joden het verlorene teruggeeft, doet zonde, want hij versterkt de macht der afgodendienaars.” (Dat wil zeggen de niet-Jehovavereerders.)

Raschi zegt daarover: “Wie aldus handelt, wordt verdacht een goi lief te hebben, wie een goi lief heeft, haat Jahwe.”

 

“De wet heeft ons verboden, een Israëliet met woeker geld te lenen, aan een vreemdeling is dat echter geoorloofd.” (R. David Kimchi zu Psai 15 v. 5).*)

Rabbi Levi ben Gerson zegt: “Deze woorden zijn een gebod: Aan de vreemdeling zult gij woekeren. Omdat hij een afgodendienaar is, beveelt ons de wet, hem met woeker te lenen, wanneer hij van ons lenen wil, opdat

 

*) De hier weergegeven vertalingen uit de rabbijnse geschriften zijn afkomstig van alleszins betrouwbare- en geloofwaardige vakkundige, waarover in de laatste hoofdstukken nog gesproken wordt.

 

wij hem schade veroorzaken en daarmede doen wij geen onrecht.” (Pent. f. 234, 1.)

 

De , “adelaar” Maimonides schrijft: “Jahwe heeft ons bevolen, van een goi woeker te nemen en hem eerst dan te lenen (wanneer hij hoge rente betalen wil), zodat wij hem niet helpen, doch hem benadelen, zelfs in een zaak, waarin hij ons van nut is, terwijl wij bij een Israëliet zulks niet zullen doen.” (Sepher mizvoth 73, 4.) “Het mozaïsche woord” (Deut. 23 : 20) zegt een andere rabbi (Pesikta rab 80, 3 par Teze), “is een bevelend woord.” Ongeveer het zelfde zegt de talmud (traktaat Aboda sara 77, piske Tos): “Het is verboden aan de goi te lenen zonder woeker; met woeker is het toegestaan.”

 

Er wordt in de talmud op gewezen, dat Abarbanel eens verklaard heeft: “Met de vreemdelingen, waarmede wij woeker mogen drijven, worden niet de Christenen bedoeld, die immers geen vreemdelingen voor de Hemelse Vader zijn” - en dan verklaart die zelfde grote Abarbanel, vroeger minister van financiën in Spanje, dat hij de woorden, “de Christenen zijn geen vreemdelingen”, “slechts om des vredes willen gebezigd heeft, opdat de Joden ongestoord onder de Christenen verkeren konden” (Mark. hammelech 77, 4 Teze).

 

Dat onder gojen en afgodendienaren ook de Christenen verstaan worden, maakt ons Maimonides volkomen duidelijk. Hij zegt (Trac. Aboda sara 78, 3): “En weet, dat dit volk der Nazareners, die Jezus in zijn dwalingen volgen, ofschoon hun dogma's anders zijn, allen afgodendienaars zijn en men moet hen behandelen, zoals men afgodendienaars behandelt. Want de Joden, die zich nu dopen laten, mengen zich onder de gojen en men zegt tot zo een niet: “Uw broeder leve met uw, doch het gebod zegt, “hem in de groeve te stoten” (dat wil zeggen: hem in het verderf te storten).

 

Genoemde Maimonides zegt in Jad chasaka hilch ab. s. l ep. 10. l f. 40, 1: “Het is noodzakelijk, de verraders van Israël en de ketters (Minim), evenals Jezus en zijn aanhangers, met de hand om te brengen en in de afgrond des verderfs te storten.”

 

En het is niet de eerste de beste, die dat zegt; hij is een licht in Israël, Maimonides, de gevierde spaanse rabbi Mosche bar Maimonides, de “Adelaar der synagoge”, die, naar de eerste letters van zijn naam, ook kortweg “Ram-bam” genoemd wordt. Hij geldt als de grootste geleerde in talmudische zaken en geniet ook thans nog een onbetwiste autoriteit.

 

In Schar III, 14 : 3 heet het: “Wij zijn onderwezen: De beste onder de Akums, sla hen dood!”

 

Zo is het met de joodse verdraagzaamheid en mensenliefde gesteld!

 

Wat het wezen van de vromen Jood en zijn leer een bijzonder kenmerk van onoprechtheid en valsheid geeft, is de steeds herhaalde aanbeveling van “reservatio mentalis”, het voorbehoud in gedachte. Waar de Jood zich genoodzaakt ziet, anders te handelen dan in zijn geboden staat, wordt hem aangeraden naar buiten te doen alsof, in stilte echter zijn woorden en handelingen te herroepen of te niet te doen ofwel er een geheel anderen uitleg aan te geven.

 

Op vele plaatsen wordt geleerd, de niet-joden wel te verachten en te benadelen, waar dat slechts mogelijk is, doch tevens steeds de schijn van welgezindheid op te houden. De reden voor een dergelijke houding wordt daarmede goed gepraat, dat de Joden te klein in aantal waren, om hun werkelijke gevoelens te laten blijken; daarom moesten ze wel tot een bedriegelijke schijn hun toevlucht nemen. Meer dan eens komt de formule voor, dat het geoorloofd is, de Christenen te benadelen, maar alleen dan, wanneer zij er zeker van zijn, niet ontdekt te worden, opdat Israël geen slechten naam zou krijgen, of - zoals het gewoonlijk uitgedrukt wordt - “opdat de naam niet ontheiligd worde”; dat wil ongeveer zeggen: opdat niemand ontdekt, dat we geen “heilig” volk, doch een volk van bedriegers zijn.

 

Hier volgen enige voorbeelden van deze wonderlijke moraal:

Traktaat Gittin 62, l Tos:

“Het is verboden, de goddelozen te groeten, doch. de mens zij ten allen tijde listig...., daarom groete men ook de vreemdeling, die geen Jood is, ter wille van de vrede, om zich bemind te maken en geen onaangenaamheden te krijgen.”

 

Rabbi Bechai zegt: Veinzen is op die wijze geoorloofd, dat de Jood zich tegen niet-joden vriendelijk voordoet en hem zegt, dat hij hem hoogacht en eert. Dit is geoorloofd uit voorzichtigheid of uit vrees (Kad hakka-dasch 30, 1).

 

In traktaat Sota 41, 2 staat ronduit: “Het is geoorloofd tegen de goddelozen in de wereld te huichelen.”

 

Van de talmudische leraar Rab Kahana wordt gezegd, dat hij, wanneer hij een goi ontmoette, zei: “Sche-Idma léwtor, dat betekent: Heer, zij gegroet!

 

Daarmede bedoelde hij dan niet de goi, doch zijn rabbi, die boven hem stond en met die twijfelachtige woorden bedroog hij dus de goi, die dacht, dat de groet voor hem bestemd was. Eveneens handelde rabbi Elieser, zoals in het talmudische traktaat Aboda sara, blz. 16, 2e al. wordt verhaald.

 

In het bijzonder wordt de Joden geleerd, hun handelingen zo uit te voeren, dat ze nooit om een uitvlucht verlegen zitten. zo heet het in Schulchan aruch III, § 425, 5; “Het is geboden, de ketters, die het Israëlitische geloof verloochenen, te doden. Als men de overmacht heeft, zo doodt men hen openlijk met het zwaard, waar niet, zal men hen met list naderen, bij voorbeeld: Men laat hen in een kuil afdalen en haalt hen er niet weer uit; als er een trap in de kuil is, haalt men deze er uit, zeggende: ik doe dit, opdat mijn vee niet kan afdalen, en als er een steen over de kuil lag, dan legt men hem er weer op, zeggende: ik wil mijn vee er over laten gaan: is er evenwel een ladder in de kuil, dan neemt men haar weg, zeggende: ik moet mijn zon van het dak af laten dalen.”

 

Hoe weinig een Jood onder dergelijke omstandigheden voor een openbare rechterlijke waardigheid geschikt is, blijkt uit hetgeen in traktaat Baba k. 113, l staat: “Als een Jood met een niet-jood een proces voert, dan laat gij uw broeder winnen en zegt tegen de vreemdeling: zo wil het onze wet (aldus in een land, waar de wetten der Joden gelden). In andere gevallen echter kwelt gij de vreemdeling met listen, tot de overwinning voor de Jood is.”

 

Hierover zegt Raschi in traktaat Baba k. 113, 1: “Ontheiliging van de naam is niet voorhanden, wanneer de goi niet merkt, dat de Jood liegt.”

 

Zo staat de talmud ook toe, een valse eed af te leggen, als men er zeker van is, dat het niet ontdekt wordt, en men heimelijk de eed te niet doet.

 

In Jore dea 239, l Haga staat: “Wanneer een Jood een goi bestolen heeft, en het goienrecht verplicht hem, een eed (dat hij niet gestolen heeft) af te leggen, dan moeten de overige Joden hem overreden, met de goi tot overeenstemming te komen, opdat hij geen valse eed aflegt, waardoor de naam ontheiligd zou kunnen worden (als men naderhand de ware toedracht vernemen mocht). Gaat dat niet, en wordt hij gedwongen, een eed af te leggen, dan mag hij, wanneer de naam daardoor niet ontheiligd wordt (dat wil zeggen, wanneer het niet uitkomt), een valse eed afleggen en hem in zijn hart te niet doen.”

 

In traktaat Baba k. 113, 2 wordt onderwezen, dat een Jood, die een getuigenis ten gunste van een niet-jood weet, dat ten ongunste van een Jood is, en dit bij het gerecht aangeeft, uit de joodse gemeenschap wordt gestoten.

 

Hetzelfde wordt gezegd in Jore dea 232, 12; 14: “Het in gedachten te niet doen van een eed is toegestaan, wanneer men tot de eed gedwongen is.”

 

Bij voorbeeld: ““Wanneer de koning (of de rechter als vertegenwoordiger van de koning) van een Jood verlangt, dat hij zweert, dat een andere Jood zich aan een goise bezondigd heeft, zo wordt deze eed als afgedwongen beschouwd en moet in de geest (door voorbehoud in gedachte) te niet worden gedaan.”

 

Als voorbeelden worden aangevoerd in traktaat Kalla 18, 2: “Rabbi Akibi legde zijn eed af en dacht in zijn hart, hij is ongeldig!”

 

In traktaat Aboda sara 28, 1: “Rabbi Jochanan legde over een geheim met een voorname dame de eed af: de God van Israël zal ik het niet openbaren - en dacht: maar het volk Israël zal ik het wel openbaren.”

 

Evenwel, niet alleen woeker en huichelarij zijn toegestaan voor de vrome Joden tegenover niet-joden, doch ook elk ander misdrijf: bedrog, diefstal, verduistering, roof en echtbreuk, terwijl geschreven staat: “Gij zult uw naaste geen onrecht doen.” Daarmee wordt echter de goi niet bedoeld.

 

In Parascha Beha Sinai staat geschreven: “Iets te behouden, dat een goi verloren heeft, is geoorloofd; want er staat geschreven (Deut. 22 : 3): met al het verlorene, wat uw broeder verliest, echter niet wat een goi verliest.”

 

Uitdrukkelijk zegt rabbi Bechai in Parascha Kiteze, blz. 212, 1: “Dit gebod over teruggeven van het verlorene is alleen in acht te nemen tegenover een Israëliet, niet tegenover een goi, hier geldt, wat onze rabbijnen, gezegend zij hun aandenken, gezegd hebben: met al het verlorene, dat uw broeder verliest, niet echter wat een goi verliest; want een goi is niet een deel van Jahwe, doch hij is een deel van de vreemde goden der aarde, en datgene, wat hij verliest, is een verloren zaak, welke niet op de aarde der levenden gevonden wordt en nooit weer tot zijn meester wederkeren zal, daar de voortreffelijkheid niet de overigen volkeren, doch alleen de Israëlieten past.”

 

In R. Jerucham Sepher mescharim f 51, 4 staat te lezen: “Wanneer een goi in het bezit is van een pand van een Israëliet, waarop de goi hem geld geleend heeft, en de goi verliest het pand en dit wordt gevonden door een Israëliet, dan zal deze het de Israëliet teruggeven, niet aan de goi; als de vinder het echter de goi teruggeven zou, ter wille van de heiligen naam, dan zal de andere jood tegen hem zeggen: Als gij de naam heiligen wilt. doe het dan met hetgeen u toebehoort (niet met het

mijne).”

 

Rabbi Mosche bar Maimon zegt in Sepher mizvoth f 132, 2: “De vergissing van een goi uit te buiten is geoorloofd, wanneer hij zich vanzelf (dat wil zeggen lot zijn eigen nadeel) vergist. Wanneer de goi namelijk een rekening uitschrijft en zich daarbij vergist, zal de Israëliet tot hem zeggen: “Zie, ik verlaat mij op uw rekening, ik weet niet (of het in orde is), doch ik geef u, wat gij vordert.”

 

In Jalkut Rubeni f 20, 2 staat ronduit: “Het is de gerechte geoorloofd, bedriegelijk te handelen, gelijk Jakob gedaan heeft.”

 

Maar niet alleen met betrekking tot zaken en geldswaarden, ook ten aanzien van persoonlijke eer veroorlooft de talmud het onrecht tegen niet-joden.

 

Rabbe Bechai, Levi ben Gerson en anderen leren, dat het huwelijk van de niet-jood in de ogen van een Israëliet niet geldig is, en dat de Jood geen echtbreuk begaat, wanneer hij een niet-joodse vrouw onteert.

 

In traktaat Sanhedrin f 52, 2 staat: “Mozes zegt: Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, en: wie echtbreuk pleegt met zijns naasten vrouw, is des doods schuldig.” Strafbaar is dus alleen echtbreuk met de vrouw des naasten, dat wil zeggen van de Joden, de vrouwen van niet-joden vallen daar buiten.

 

In Aboda zara f 13, 2 staat: “De goien of heidenen, evenals de rovers, die gelijk staan met de heidenen, trekt men niet uit de groeve, wanneer zij daar ingevallen zijn, doch men laat hen daar in, opdat zij sterven moeten.”

 

En dat alles wordt in naam van de joodse “God' geleerd en dekt zich met de naam Jahwe!

 

Rabbie Albo zegt: “Jahwe heeft de Joden macht over alle volkeren gegeven.” (Sepher Ik 92, l cp 25; - Jalkut Schimoni z. Hab. i 83, 3 n. 563).

 

Naar het Kanaänietische volk der Amalekieten worden de niet-joden in de talmud nu en dan ook “Ama-lek” genoemd; over hen wordt in traktaat Sanhedrin f 115, l gezegd: “De oorlog tegen de Amalekieten is ons bevolen. Ons is gelast, hen te pijnigen en te vervolgen, tot zij verdelgd zijn en er geen meer van hen over is.” (Zie ook Sepher mizvoth f 73, 2).

 

Daar in de tijd, dat de talmud ontstond, geen volk der Amalekieten meer bekend was, blijft er niets anders over, dan deze naam op niet-joden in het algemeen van toepassing te brengen. Alle niet-joden worden, daar zij geen verbond sloten met Jehova en de besnijdenis bij hen niet gebruikelijk is, tot de “Goddelozen” gerekend, van wie in Jalkut Schimoni f 145, 3 gezegd wordt: “Wie het bloed der Goddelozen vergiet, die doet zo veel, als wanneer hij Jahwe offerde.”

 

Zo staat het met de moraal en de godsdienst der Joden! Daaruit kan men zien, wat te verwachten is van hun “algemene mensenliefde”, van hun humaniteit en verdraagzaamheid, waarvan zij zo hoog opgeven en waarvan zij het niet moede worden, bij anderen op deze eigenschappen te speculeren.

Hosted by www.Geocities.ws