DOET DE TALMUD ZICH NOG GELDEN?

 

Ten aanzien van een dergelijke leer en gezindheid komt bij de lezer wel de twijfel op, of zoiets zich thans nog kan doen gelden en in het bijzonder of de ontwikkelde Jood zulke opvattingen deelt en erkent. Daarom zijn ook wat dit betreft hier enige bewijzen nodig. Een veel gebruikte uitvlucht der Joden is, dat zij niets van de talmud af weten, deze zou tot de ouden, vervlogen tijd behoren en thans niets meer betekenen. Was dit zo, dan konden ze slechts van harte instemmen met onzen eis, alle talmudische geschriften te verbranden. Het tegendeel is echter waar, zij voelen zich door onze kritiek op de talmud in hun “religieuze” gevoelens gekwetst.

 

De bewering, dat de talmud niets meer te betekenen heeft, wordt in de eerste plaats al tegengesproken door het feit, dat overal, waar een groter aantal Joden wonen, Talmud-Thorascholen bestaan, welker voornaamste leerboek de talmud is. Dat zelfde geldt voor alle scholen voor rabbijnen. - Dr. Jakob Fromer, voormalig bibliothecaris der berlijnse joodse gemeente, die wegens enige openhartige bekentenissen door zijn geloofsgenoten met een fanatieke haat vervolgd werd, heeft in zijn boek “Das Wesen des Judentums” duidelijk beschreven, hoe hij in zijn Gallische vaderland geheel in de geest van de talmud opgevoed is en hoe hij als jongen geen andere literatuur heeft leren kennen dan de rabbijns-talmudische. Het staat vast, dat tenminste de uit Rusland en Oostenrijk komende Joden (en die vormen een belangrijk percentage van onze Joden) geheel van de talmudische beschouwingen doordrongen zijn. Evenwel ook onze strenggelovige Duitse Joden weten voldoende van de talmud. In alle grote steden zijn talmudische gemeenten, die eens of meerdere malen per maand bij elkaar komen, om zich onder leiding van een rabbi in deze “heilige boeken” te verdiepen en er uit te leren.

 

Maar zelfs, als dat niet zo was, kon men met recht zeggen: de talmudische geest zit de Hebreeërs zo in vlees en bloed, dat ze ook talmudisch denken en handelen zouden, als de talmud niet bestond. In waarheid is het immers eigenlijk zo: de Joden zijn niet door de talmud geworden wat zij zijn, doch wij hebben door de talmud slechts een onvervalst joodsnationaal en rasjoods geestesgetuigenis; en dat vertoont daarom zulke onvervalste karaktertrekken, omdat de Joden - in de overtuiging, dat hun hebreeuwse taal niet bij de andere volken bekend, dus een soort geheime taal was - zich geheel gegeven hebben, zoals ze zijn. Daarom blijft de talmud een geestelijk symbool voor het Jodendom als zodanig - ook dan, als hij werkelijk buiten gebruik gesteld zou worden.

 

Zover is het echter nog lang niet, zoals duidelijk uit volgende bekentenissen blijkt.

 

In het Archives israélites, een in Parijs verschijnend belangrijk jaarboek, staat (1865, blz. 25): “Wat betreft de talmud, moeten wij zijn superioriteit boven de wet van Mozes toegeven.”

 

In het Marburger proces tegen de leraar Penner in April 1888, heeft de gerechtelijke expert, professor Sohn te Marburg, onder ede verklaard, dat de talmud ook thans nog als de bron der joodse moraal te beschouwen is. Hem werd door het gerechtshof de volgende vraag voorgelegd:

 

“Of de in de talmud voorkomende voorschriften voor het geloof en de zeden als bindend voor de gelovige Joden op te vatten zijn en of een belediging van de talmud als een belediging van de joodse geloofsgemeenschap of een instelling daarvan te beschouwen is.”

 

Professor Sohn antwoordde:

 

“Dat bevestig ik ten volle. Voor de gelovigen Jood is alles, wat in de talmud staat, bindend als zijnde de overgeleverde leer, die Mozes op de berg Sinaï gegeven werd. Alle instellingen van de joodse gemeente als zodanig berusten op de talmud, die als bron en grondslag van het joodse geloof te beschouwen is, evenals de bijbel zelf. Voor de “ongelovige Joden” in ruimeren zin heeft het Oude Testament even weinig bindende kracht, maar toch blijven ze verbonden met het Jodendom, omdat ze de inhoud der zedenwetten van het Jodendom geheel en al erkennen. Daarmede leven ze in hoofdzaak naar de talmud, die deze zedewetten bevat.” In een proces tegen de redacteur van de Hannoverse Post, I. Rethwisch, dat de 23en November 1894, voor de arrondissementsrechtbank te Hannover behandeld werd, verzekerde de gerechtelijke expert, rabbijn Dr. Groneman te Hannover: “De talmud is maatgevende bron der Jodenwetten en is nog volkomen van kracht.”

 

Dit getuigenis was voor menige Jood onaangenaam, zodat het Berliner Tageblatt in zijn verslag over het proces deze bekentenis opzettelijk verzweeg, resp. zo verdraaide, dat er van de oorspronkelijke woorden niets meer over was. Rabbi Groneman zag zich genoodzaakt op grond van § 11 der drukperswet een rectificatie van het blad te vorderen, welke dan ook volgde.

 

Hoe goed de Joden zich van de zedeloosheid en de mensenhaat der talmudische leer bewust zijn, blijkt wel daaruit, dat zij deze zorgvuldig voor anderen verbergen en, wanneer zij er naar gevraagd worden, het bestaan er van loochenen. De talmud stelt zware straffen op het verraden van zijn geheimen aan niet-joden.

 

In Sanhedrin 59 a, alsmede in Chaggiga 13 a wordt geleerd, dat een niet-jood, die de talmud bestudeert, of een Jood, die een niet-jood in de talmud inwijdt, de dood verdient.

 

In Schaare theschube staat, dat een Jood, die iets uit de talmud of andere rabbijnse literatuur vertaalt en dit aan niet-joden bekend maakt, als een maser (verrader) te beschouwen is en heimelijk uit de wereld geholpen moet worden.

 

Een geschikt voorwendsel, de talmud te verloochenen, hebben de tegenwoordige Joden in zoverre zij een nieuwer wetboek bezitten, dat echter gewoonlijk geheel gebaseerd is op de talmud, als het ware een modern uittreksel uit de talmud is. Het is de Schulchan aruch, dat betekent “gedekte tafel”, samengesteld door de rabbijnen Karo en Mozes Isserles. Het vormt thans het bindende wetboek der Joden en is zelfs in die mate erkend, dat het Duitse hoogste gerechtshof bij geschillen tussen Joden, de wetten van de Schulchan aruch als maatstaf gebruikt.

 

In een joodse echtscheidingsprocedure bepaalde het hoogste gerechtshof van het Rijk (Vide civiele kamer) op de 9en September 1891 in overeenstemming met de hoogste provinciale rechtbank te Stuttgart, dat, “daar de beide partijen Israëlieten zijn, het mozaisch-talmudische huwelijksrecht, in 't bijzonder het uit de 16e eeuw stammende, Schulchan aruch genoemde codificatie van het joodse recht, speciaal het deel met de regels voor het huwelijksrecht, het zogenaamde “Ebenhaëser”, bij de beslissing van kracht zou zijn.” (Zie: Berliner Juristische Wochenschrift” van de 28sten December 1891). Aldus wordt in het Duitse Rijk nu en dan naar de joodse wetten recht gesproken!

 

Over de geldigheid van de Schulchan aruch kan dus geen twijfel bestaan, wij willen ons bij hetgeen volgt, slechts naar de leer van dit joodse wetboek richten. Dat echter de Schulchan aruch hecht met de geest van de talmud verbonden is, werd van de zijde der rabbijnen meermalen bevestigd. zo verklaarde rabbie Dr. Fink te Aurich op de 5den Januari 1893 openlijk, dat de leer van de Schulchan aruch slechts bindend is, voor zover zij in de talmud haar grondslag vindt.

 

De Joden menen dan ook reden genoeg te hebben, de wetten van de Schulchan aruch even goed als de talmud voor het publiek te verloochenen.

 

Een joodse algemene synode, welke in 1866 in Hongarije zitting hield, besloot: “tegenover de Christenen te verklaren, dat zij de Schulchan aruch niet erkennen; in werkelijkheid echter moest elke Jood, op elke plaats en op elk tijdstip, de Schulchan aruch naleven.” Dit besluit werd door 94 rabbijnen, 182 juristen (waaronder 16 rechters), 45 artsen en 11672 andere Joden ondertekend. Het werd in 1873 met de handtekeningen onder de titel “Leb haibri” in Lemberg in druk gebracht.

De verloochening van zijn geheime wetten is dus voor de Jood verplicht, en daarom is het niet te verwachten, dat ooit een rabbi of een ander joods geleerde voor de rechtbank de volle waarheid zullen zeggen over de rabbijnse geschriften.

 

In Pierers encyclopedie, deel 16 (1879), schrijft rabbi Dr. Rahmer te Maagdenburg: “De Schulchan aruch is door de Israëlitische gemeenten als leidend richtsnoer voor de religieuze praktijk aangenomen.”

 

Toen een zekere Marugg te Bazel in 1892 een volkomen zuivere vertaling van de Schulchan aruch wilde beginnen en dit voornemen door een rondschrijven de joodse gemeenten bekend maakte, lieten de opperrabbijnen te Berlijn, Amsterdam, Kopenhagen, Hamburg, Lemberg en Krakau in de synagogen bekend maken, dat het als een zonde beschouwd zou worden, zich op deze vertaling te abonneren en het tot stand komen op deze manier te bevorderen. Het werk is dan ook niet verder gekomen dan de eerste afleveringen, daar er niet voldoende inschrijvingen waren. Een hebreeuws dagblad te Lemberg schreef: “Het helpen bevorderen van een vertaling van de Schulchan aruch is een laagheid en een goddeloosheid in de hoogste graad. De vertaling zal, als zij tot stand komt, hetgeen Jahwe verhoede, zonder twijfel de ellende onzer broeders in Spanje van voor 300 jaar, over ons doen losbarsten.”

 

Welk een boos geweten moeten de Joden hebben, dat zij hun wetten zo angstig voor de wereld verborgen houden!

 

Een andere vraag is echter, of de Europese cultuurvolken nog langer een wijdvertakte sekte onder zich mogen dulden, die geheime wetten naleeft, welker bekendmaking zij zorgvuldig verhoedt. Van elke vereniging verlangt de staat tegenwoordig, dat zij haar reglementen aan de overheid voorlegt ter controle en goedkeuring; alleen het Jodendom maakt daarop een uitzondering. Hun is de uitoefening van hun leer en hun wetten door de staat toegestaan, zonder dat deze wetten bekend waren. Bij de emancipatie der Joden zijn de wetgevende lichamen van de vanzelfsprekende overtuiging uitgegaan, dat de godsdienstige leer der Joden op de zelfde zedelijke grondslagen berustte als de Christelijke. Men geloofde, de geest van het Jodendom voldoende uit de oudtestamentische geschriften te kennen, en zag daarbij over het hoofd, dat er nog andere leren en wetten waren, die geheim gehouden werden. Het staatsburgerschap der Joden is hun dus op verkeerde veronderstellingen verleend; het werkelijke Jodendom, dat thans onder ons leeft, is een ander dan het theoretische Jodendom, zoals de goedgelovige natuur der christelijke volkeren en de openbare machthebbers zich dat voorstelden en waarmede ze een maatschappelijk verdrag meenden te sluiten. We mogen dus gerust zeggen: met het achterbakse en leugenachtige talmudjodendom hebben de staten geen verdrag gesloten en kunnen dat ook niet willen, daar de staat als zedelijk-gerechtelijke instelling nooit het misdadige goedkeuren en gebeuren laten kan.

 

In ieder geval vormen de Joden de facto een geheim genootschap met duistere grondslagen en bedoelingen en mogen daarom in een constitutionele staat niet geduld worden. Het wetboek van strafrecht voor het Duitse Rijk stelt in § 128 strafbaar: de deelname aan een vereniging, welker bestaan, vorm of doel voor de overheid geheim gehouden worden zal, of waarin aan een bekenden meerdere gehoorzaamheid of aan een onbekenden meerdere volstrekte gehoorzaamheid beloofd wordt” - verder in § 129 “de deelname aan een vereniging tot welker doel of bezigheid het behoort, maatregelen der regering of de naleving der wetten door onwettige middelen te verhinderen”.

 

Beide zijn op de zogenaamde “joodse godsdienstgemeenten” ten volle van toepassing. De vorm daarvan, zoals die in de joodse wetboeken gegeven is, werd tot nu toe en wordt ook thans nog voor de overheid geheim gehouden; en dat elke gelovige Jood tegen de rabbi’s, als bekende meerderen, tot gehoorzaamheid verplicht is, blijkt uit de zware straffen, die deze gerechtigd zijn, op te leggen (zie pagina's 106 en 110). Bovendien is het waarschijnlijk, dat de Joden nog een onbekenden meerdere erkennen, en tegenover deze volstrekte gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Hellmuth v. Moltke, die op een langdurige reis door Polen in de gelegenheid was, de verhoudingen der Joden grondig te bestuderen, zegt van hen: “De Joden zijn, niettegenstaande hun verspreidheid, nauw verbonden. Zij worden door een onbekenden leider consequent naar een gemeenschappelijk doel geleid.. ..Daar zij alle pogingen der regeringen, hen te nationaliseren, afwijzen, vormen de Joden een staat in de staat en zij zijn in Polen tot een diepe, thans nog niet geheelde wonde van het land geworden.... Nu nog heeft elke stad haar eigen (joodse) rechter, elke provincie haar rabbi, en allen staan onder een hun onbekend hoofd, dat in Azië woont, door de wet tot voortdurend rondtrekken van plaats tot plaats verplicht is en de “vorst der slavernij” genoemd wordt.*)

 

En men kan onzen Moltke toch niet tot de lichtgelovigen of fantasten rekenen; zijn oordeel is zeker op grondige onderzoekingen gebaseerd; en allerlei waarnemingen stellen hem in het gelijk. - Hij gaat verder: “Zo hun eigen regering, godsdienst, zeden en taal behoudend, hun eigen wetten gehoorzamend, weten ze die van het land te ontduiken of de uitoefening daarvan tegen te werken.”

 

Het is niet aan te nemen, dat juist in Polen de Joden zich dusdanig gedragen zouden. Evenals onze Joden onder de zelfde rabbijnse wet staan als de Poolse, zullen ze ook van de zelfden geest vervuld zijn en tot de zelfden internationalen geheimen bond behoren. zo kunnen dus de bepalingen van § 129 van het wetboek van strafrecht ook op deze geheime vereniging van toepassing gebracht worden. Voldoende bewijs daarvoor zijn de volgende afgedrukte wetten. Zij verklaren,

 

*) Moltke, Darstellung der inneren Verhatnisse in Polen. Berlin 1832. - Verg. “Handbuch der Judenfrage”.

 

dat de Jood de wetten van de staat, waarin hij leeft, niet of slechts in schijn - erkennen mag en dat hij onder de talmudische wet staat; hij wordt er in aangezet, de koning en de staat te bedriegen en te ondermijnen. Ja, deze rabbijnse wetten maken aanspraak op het recht, over eigendom en leven te beslissen, zelfs de sluipmoord te gelasten en dus “onwettige middelen” toe te passen. Er kan geen twijfel over bestaan, dat die zogenaamde “joodse geloofsgemeenschap” een staatsgevaarlijke geheime vereniging is.

 

En zo klaag ik hiermede openlijk de onder ons levende Joden als een misdadig, geheim genootschap aan en eis van het Openbaar Ministerie, deze bond van samenzweerders een proces aan te doen en alle stappen te nemen, die nodig zijn, om staat en samenleving voor hun aanslagen te beschermen, en deze voor het algemeen belang gevaarlijken bond te ontbinden.

 

Ter verdere ondersteuning van deze eis volgen hier nog enige aanhalingen uit de thans nog geldige geheime wetten der Joden. We bepalen ons tot enkele bijzondere kenmerkende wetten en geven daarvan ook de originele tekst. Het zij nogmaals opgemerkt, dat de naam AKUM in de schulchan aruch gelijk is aan het woord “goi” in de talmud en op alle niet-joden van toepassing is. Oorspronkelijk moet het woord “Sterrenaanbidder” betekenen *), op verschillende plaatsen blijkt echter duidelijk, dat alle andersdenkenden en in

 

*) AKUM zou gevormd zijn uit de eerste letters der woorden: Abede Kochabïm U Mazzelot: “Aanbidders der sterren en der tekens van de dierenriem.” Anderen zeggen weer: “Anbeter Kristi und Mariae” (Aanbidders van Christus en Maria).

 

het bijzonder de Christenen bedoeld worden, want er is meermalen sprake van de “Akura met het kruis”. Ergens wordt gezegd: “thans, nu wij onder de Akums leven”.... Daar sterrenaanbidders in Europa niet bekend zijn, kunnen alleen wij deze Akums zijn.

 

De schulchan aruch bestaat uit vier delen; het voor ons belangrijkste is de Choschen ha-mischpat (Borstschild van het recht), dat de rechtswetten der Hebreeërs bevat. Haga betekent: Aanhangsel, verklarend toevoegsel.

 

Allereerst enkele wetten, welke het eigendom van niet-joden prijsgeven, het bedrog toestaan en duidelijk maken, dat de Jood tegenover de niet-jood zedelijke noch sociale gerechtelijke plichten te vervullen heeft.

 

Choschen ha-mischpat 348, 2, Haga:

 

 

 “Het bedriegen van een AKUM, bij voorbeeld door hem bij het berekenen voor te liegen of niet te betalen, wat men hem schuldig is, is geoorloofd: echter alleen dan, wanneer hij het niet merkt, opdat de naam niet ontheiligd wordt. Velen zeggen, het is verboden, hen te bedriegen; het is alleen geoorloofd, als hij zichzelf heeft vergist.”

 

Choschen ha-mischpat 283, l, Haga:

 

 

“Een Jood, die een AKUM iets schuldig is, is, als de AKUM sterft en geen AKUM weet er van, niet verplicht, het aan diens erven terug te geven.”

 

Choschen ha-mischpat 266, l :

 

 

“Het verloren voorwerp van de AKUM mag men behouden, want er staat geschreven: “het verlorene uws broeders; ja, wie hem het terug geeft, begaat een grote zonde, daar hij de macht der zondaars versterkt (hun vermogen vergroot). Als hij het echter terug geeft, ter wille van de heiligen naam, opdat men de Joden prijze en zegge, dat de Joden eerlijke mensen zijn, dan is het prijzenswaard.”

 

Choschen ha-mischpat 156, 5, Haga:

 

 

“Het eigendom van de AKUM is als onbeheerd goed, en ieder, die het eerst komt, heeft het voordeel.”

 

De Joden moeten elkaar bij het bedriegen der niet-joden bijstaan en de opbrengst delen.

 

Choschen ha-mischpat 183, 7, Haga:

 

 

 “Als iemand zaken deed met een AKUM, en er kwam een andere Jood, die hielp de AKUM bedriegen in gewicht, maat of aantal, dan delen die beiden de winst, onverschillig of hij hem hielp tegen betaling of vrijwillig.”

 

Ook bij het benadelen van de staat moeten de Joden elkaar helpen en mogen elkaar niet verraden.

 

Choschen ha-mischpat 388, 2 :

 

 

“Als de koning zou bevelen wijn of stro of andere zaken te brengen, en er kwam een verklikker en zei: “Zie die en die heeft een voorraad wijn of stro op die en die plaats, en men ging heen en nam het, dan is hij (de verklikker) verplicht, het (den anderen Jood) te vergoeden.”

 

Woeker is de Joden ook in de Schulchan aruch veroorloofd, en wel zonder beperking van de rentevoet.

 

J o r e d e ' a 159, l :

 

 

“Het is volgens de wet van de thora geoorloofd, aan een AKUM op rente te lenen; de rabbijnen hebben slechts zo veel toegestaan (rente te heffen), als men nodig heeft om te kunnen leven.... Tegenwoordig is het evenwel op elke wijze toegestaan.”

 

Voor een openbare rechtbank mag een Jood niet ten nadele van een anderen Jood getuigen - op straffe van uitgestoten te worden.

 

Choschen ha-mischpat 28, 3 :

 

 

“Als een AKUM een vordering op een Jood heeft, en er is een Jood, die ten gunste van de AKUM en tegen de Jood getuigen kan, zonder dat er buiten hem nog een getuige is, en de AKUM eist van hem, voor hem te getuigen, dan is het daar, waar de wetten der AKUMS gelden, en men op verklaring van de getuige geld kan vorderen, voor hem te getuigen; wanneer hij toch getuigenis aflegt, dan zal men hem uit de gemeente verbannen.”

 

De Joden maken aanspraak op geheel vrije uitoefening van het recht onder elkaar met ontduiking van het openbare recht en ze plaatsen zich daardoor - als afzonderlijke gemeenschap - buiten de samenleving en haar wetten: volgende aanhalingen bewijzen dit. (Het volgende geldt voor onenigheid tussen de Joden onderling.)

 

Choschen ha-mischpat 26, l :

 

 

“Het is verboden een proces te voeren voor de rechters der AKUMS en hun rechtbanken, zelfs een proces, waarin rechtgesproken wordt volgens joodse wetten; ja, ook wanneer beide partijen het eens zijn, de procedure door hem (den AKUM) te laten behandelen, is het verboden. En een ieder, die komt, om over hem te oordelen, is een booswicht, als had hij gelasterd en geschimpt en de hand opgeheven tegen de thora van Mozes, onzen leraar.”

 

 

(Haga) : “En het Beth-din heeft de macht, hem te verdoemen en uit te stoten, tot hij verwijderd heeft de hand van de AKUMS van zijn naaste.”

 

Het rabbijnse gerechtshof, het Beth-din, mag ook de doodstraf opleggen:

 

Choschen ha-mischpat 2, 1:

 

 

“Elk Beth-din, ook als zij (de rechters) niet in Palestina ingewijd zijn, en waar zij zien, dat het volk opstandig - (Haga): en dat de tijd dringt - heeft het recht de doodstraf, boeten of een andere straf op te leggen, zelfs als de schuld niet ten volle bewezen is. - (Haga): Ze hebben het recht, hun vermogen verbeurd te verklaren en het te gronde te richten, zoals hun goeddunkt, om de opstandigheid van het volk te beteugelen.”

 

Ook smokkelen is de Joden geoorloofd, als daardoor slechts de staat of een AKUM, niet echter een Jood, benadeeld wordt.

 

Choschen ha-mischpat 369, 6 :

 

 

“En eveneens, wanneer een Jood de tol gepacht heeft van de koning, dan berooft degene, die zich er doorsmokkelt, de Jood, die de tol gepacht heeft.... heeft echter een AKUM de tol gepacht, dan is het geoorloofd (te smokkelen), daar het gelijk is met zijn schulden niet te betalen, hetgeen geoorloofd is, wanneer er geen kans bestaat, dat de naam ontheiligd wordt.”

 

De wetten der christelijke staten vormen voor de Jood geen enkele verplichting; hij mag alleen de joodse bijzondere wetten gehoorzamen.

 

Choschen ha-mischpat 369, 11, Haga:

 

 

“Staatswetten erkennen wij alleen dan, wanneer de koning voordelen heeft, of wanneer het tot heil der staatsburgers is; men zal evenwel niet rechtspreken naar de wetten der AKUMS, daar dan alle wetten der Joden overbodig zouden zijn.”

 

Tegenover hem, die zaken van het Jodendom of van Joden verraadt, beveelt de wet de sluipmoord. Er staat in Choschen ha-mischpat 388, 15 - 16 :

 

“Wanneer gebleken is, dat iemand driemaal een Jood of diens zaken aan een AKUM verraden heeft, dan tracht men hem heimelijk uit de weg te ruimen. Aan de onkosten, die daarbij ontstaan zijn, moeten alle leden der gemeente bijdragen.”

 

Choschen ha-mischpat 388, 10 :

 

 

“Het is toegestaan, de verrader te doden overal, ook heden ten dage; ja, het is toegestaan, hem te doden, nog voor hij verraadt, dat wil zeggen, wanneer hij zegt: Ik zal die en die (verraden), (zo dat hij) aan zijn lichaam of zijn geld, al is het ook slechts weinig geld (schade lijdt), dan heeft hij zich de dood prijsgegeven, en men waarschuwe en zegge hem: “Verraad niet!” Als hij echter weerstreeft en zegt: “Ik zal toch verraden”, dan is het een bevel hem te doden, en hij die hem het eerst doodt, heeft zich verdienstelijk gemaakt.”

 

De valse eed moet de Jood vermijden, als er gevaar bestaat, dat het ontdekt wordt; in andere gevallen moet hij hem met geheim voorbedacht, dat wil zeggen in zijn hart, ongeldig verklaren.

 

J o r e d e ' a 239, l, H a g a :

 

 

“Als een Jood een AKUM bestolen heeft, en men wil hem de eed laten afleggen in tegenwoordigheid van andere Joden, die weten, dat hij vals zweren zou, dan zullen zij hem dwingen, met de AKUM tot een vergelijk te komen en niet vals te zweren, zelfs indien hij gedwongen zou worden te zweren, daar de naam ontheiligd zou worden door zijn eed. Als hij echter genoodzaakt wordt (te zweren), en er is geen ontheiliging van de naam bij de zaak, dan zal hij de eed in zijn hart ongeldig verklaren, daar hij tot de eed gedwongen werd, zoals reeds boven gezegd werd in § 232.”

 

 

“Zie daar (alinea 14 in de H a g a ): Waar met de doodstraf bedreigd wordt, noemt men het nood-eed en maakt geen onderscheid of daarin een ontheiliging van de naam is of niet; bij geldstraffen echter, schrijft hij, (mag hij) slechts dan (vals zweren), wanneer geen ontheiliging van de naam te vrezen is.”

 

Met de eed is het bij de Joden toch vreemd gesteld. Er is vaak beweerd, dat de Joden het afleggen van een meineed tegenover niet- Joden toegestaan is.

 

Voorgaande uittreksels geven voldoende antwoord op deze veronderstelling. Er komt echter nog bij, dat de Joden jaarlijks op Grote Verzoendag (Jora kippur) met grote plechtigheid een “gebed” uitspreken, waarin ronduit alle geloften (kol nidrei), eden, enz. van de ene verzoendag tot de anderen verzoendag vooruit voor nul en gener waarde worden verklaard. Begrijpelijkerwijze geven de Joden zich moeite, te verzekeren, dat dit gebed geheel onschuldig is en alleen betrekking heeft op godsdienstige geloften (tegenover God). Het is evenwel aan te nemen, dat zij, die zo lichtvaardig met hun geloften, eden, enz. aan God omspringen, het met de eden tegenover de mensen helemaal niet nauw nemen. In ieder geval kan de Jood naar believen het breken van geloften en eden door het kol nidrei-gebed ook op de samenleving van toepassing brengen. Het “gebed” luidt als volgt:

 

 

“Alle geloften, verzakingen, verbanningen, berovingen, kastijdingen, geloften van elke soort, ook alle eden, indien wij beloofd, verzaakt, beroofd mochten hebben - van deze verzoendag tot de verzoendag, die tot ons welzijn weer komen mag - berouwen we hiermede allen; allen zijn ze vernietigd, ongeldig, niet bindend, opgeheven, zonder verplichting en zonder waarde. Onze geloften zijn geen geloften; wat wij verzaken, zullen geen verzakingen, en wat wij zweren, zullen geen eden zijn *).”

 

Het kol nidrei-gebed is sinds tientallen jaren een object van beschuldiging tegen het Jodendom, en als de Joden er enigermate waarde aan hechtten, met hun christelijke medeburgers in vrede te leven en niet on-

 

*) Het kol nidrei is o. a. door Max Bruch op muziek gezet en wordt nu en dan ook op concerten gespeeld en in het hebreeuws gezongen. De aanwezige Joden uiten daarna vanzelfsprekend op uitbundige wijze hun bijval, welk voorbeeld de argeloze christelijke toehoorders gewoonlijk volgen.

 

nodig hun wantrouwen op te wekken, dan zouden zij dit “tot misverstand” aanleiding gevende gebed reeds lang hebben afgeschaft. Maar zij doen zulks niet, hoewel zelfs enkele oordeelkundige Joden op de bedenkelijkheid van deze gebedsceremonie gewezen hebben.

 

Rabbie J. Hamburger te Lissa zegt in de “Algem. Ztg. des Judentums” (1886):

 

“Dit gebed vindt zijn oorsprong in een sterk bijgeloof, en wie het uitspreekt, moet blozen over zijn morele gevoelens”. Hij geeft in overweging, de woorden van het gebed te veranderen, daar anders de burgerlijke wetgeving maatregelen tegen de Joden zou kunnen eisen! Ofschoon herhaaldelijk op deze misstand gewezen werd, heeft de overheid merkwaardig genoeg tot op de huldigen dag verzuimd, maatregelen te treffen tegen dit misdadige gebed.

 

Wat de betrouwbaarheid van de Duitse vertaling der voorgaande wetten aangaat, zij het volgende medegedeeld:

 

In de uitgeverij van de Rooms-katholieke Bonifacius-drukkerij te Paderborn verscheen in 1882 een geschrift, getiteld “Jodenspiegel, of 100 pas onthulde wetten der Joden.” De samensteller was een zekere Briman, die zich Dr. Justus noemde. De “Westfalische Merkur” bracht op 16 Januari 1883 een korte bespreking van het werkje, wat tot een aanklacht tegen de redacteur leidde. Het proces werd de 18den December 1883 voor de strafkamer te Munster behandeld. Daarbij was als expert opgeroepen de privaatdocent in de Semitische talen aan de Koninklijke Academie te Munster, Dr. Jacob Ecker, die bij deze gelegenheid een schriftelijke expertise met de juiste vertalingen van de betreffende uittreksels gaf. Hieruit zijn voorgaande vertalingen overgenomen. De expertrise zelf is later onder de titel: “De Jodenspiegel in het licht der waarheid” gepubliceerd, eveneens bij de uitgeverij van de Bonifacius-drukkerij verschenen (1884).

 

In een ander geval ging op de 14den Februari 1895 een proces voor de strafkamer van het openbaar ministerie te Breslau tegen de verspreider van een vlugschrift, waarin een aantal uittreksels uit de “Joden-spiegel” van Ecker met hebreeuwse en Duitse tekst gepubliceerd werden. Als expert trad op de privaatdocent Dr. Georg Beer, die onder ede verklaarde, “dat hij bedoelde hebreeuwse uittreksels alle in een zich in de stadbibliotheek bevindende uitgave van de schulchan aruch gevonden had, en dat de Duitse vertaling een getrouwe, zij het nu en dan wat vrije vertaling van de hebreeuwse tekst was.”

 

Op de vraag, of het in voorgaande aanhalingen meermalen voorkomende gebod over doodslag enz. niet alleen op afvallige Joden, doch ook op andere mensen van toepassing gebracht worden, kon, verklaarde Dr. Beer, dat het in die aanhalingen voorkomende uitdrukkelijke gebod te doden alleen op de Christenen betrekking heeft, zoals trouwens uit de inhoud van de tekst blijkt. - Op de nadrukkelijke vraag van de officier van justitie of de hebreeuwse uitdrukking niet een mildere vertaling toeliet, bij voorbeeld “den dood verdienend” of iets dergelijks, verklaarde de expert, dat deze regels een absoluut gebod om te doden inhouden.

 

Er kan dus geen twijfel bestaan, dat deze wetten juist weergegeven zijn.

 

Nu wordt steeds weer de bedenking geopperd, dat het merendeel der Joden, speciaal de meer ontwikkelden, geen vermoeden hadden van de talmud en diens leer en ze haar, wanneer zij haar kenden, zeker zouden afkeuren. Om hierin klaarheid te brengen, is het volgende ondernomen:

 

Aan het einde van het jaar 1911 verspreidde de “Hammer-Bund” een vlugschrift (nr. 4) onder de titel: “Enige vragen aan de ontwikkelde Joden”. Het begint met de volgende woorden:

 

“De rabbijnse geschriften (talmud en schulchan aruch) bevatten, zoals aangetoond kan worden, leerstellingen, die spotten met elk moreel begrip. Daarin wordt de aanhangers van deze leer toegestaan en bevolen, tegen niet-joodse volkeren gebruik te maken van leugen en bedrog, woeker, diefstal, meineed, kortom zich van elk oneerlijk middel te bedienen, dat er voor in aanmerking komt, niet-joden te benadelen en rijkdom en macht van het volk van Israël te verhogen.

 

Wie voor het eerst van deze dingen hoort, gelooft, dat dit wel een kwaadwillige verdachtmaking van de Joden zal zijn. Dat is evenwel niet zo; want betrouwbare experts hebben de waarheid over die leer uit de joodse geheimboeken herhaaldelijk bevestigd.”

 

Daarop volgt de weergave van een aantal der voorgaande wetten naast de hebreeuwse tekst. Het vlugschrift sluit met volgende uitdaging:

 

“Onder weldenkende Duitsers bestaat veelal de mening, dat de beschaafde- en ontwikkelde Joden onmogelijk met deze leer bekend kunnen zijn en haar goedkeuren. Daarom brengen wij hier deze leerstellingen ter openbare kennisname - ook in joodse kringen - en richten aan deze de volgende vragen:

 

1. Is het U bekend, dat deze leerstellingen aan de talmud onttrokken zijn en keurt U ze goed?

 

2. Wanneer U ze niet goedkeurt: hoe komt het dan, dat U aangesloten blijft bij een gemeenschap, die op dergelijke onzedelijke grondslagen berust?

 

3. Waarom hebben de Joden tot nu nog elke vertaling van de rabbijnse leerstellingen trachten te verhinderen?

 

4. Is de despotische macht der rabbi’s zo groot, dat ook de beter gezinde Joden, die zulk een leer innerlijk afkeuren, zich onder de tirannie der rabbi’s buigen moeten?

 

5. Moet U niet toegeven, dat een volk, dat zulk een leer samenstelde en goedkeurde, op de laagste trap der zedelijke ontwikkeling staat en eigenlijk geen aanspraak kan maken op de erenaam Mens?

 

6. Moet U verder niet toegeven, dat het voor een gemeenschap met zulk een minderwaardige moraal, die alle leden in het bedrog tegen anderen beschermt en ondersteunt, een kleinigheid zijn moet, elk behoorlijk volk uit te plunderen, zonder dat het daarvoor een “hogere intellect” noch een “zakelijk overwicht” nodig heeft?

 

(Hoe onrechtvaardig is het daarom, eerlijke volkeren, die zich niet van zulke middelen bedienen, als geestelijk minderwaardig te honen!)

 

Dit vlugschrift zal in een miljoenenoplage door het gehele Duitse Rijk verspreid en ook onder de aandacht der joodse gemeenten gebracht worden, zodat in feite geen Jood meer zeggen kan, dat deze dingen hem onbekend zijn.

 

Tot l Januari 1912 hebben de verantwoordelijke vertegenwoordigers der joodse gemeente gelegenheid hun antwoord op vragen aan het Duitse volk bekend te maken. Mocht tot dan geen bevredigend antwoord volgen, dan zal ondergetekende bond zich genoodzaakt zien bij het hoogste bestuurslichaam in het Duitse Rijk zowel tegen de joodse gemeenten als tegen de voor het gemenebest gevaarlijke saamgezworene geheime bondgenootschappen een aanklacht in te dienen en van staatswege een onderzoek in de joodse leerstellingen te eisen.”

 

Dit vlugschrift werd bij grote hoeveelheden in alle delen van het Duitse Rijk verspreid, vooral ook aan de joodse gemeenten en grotere joodse verenigingen toegestuurd. Verder werd het als plakkaat in de nacht van 21 op 22 December 1911 aan vele synagogen in het Rijk geplakt. Het is dus beslist tot in alle kringen van het Jodendom doorgedrongen. Toch werd geen antwoord van bevoegde joodse zijde ontvangen. Slechts een particuliere joodse vereniging, de “Central-Verein deutscher Staatsburger jüdischen Glaubens” te Berlijn verspreidde een contravlugschrift, dat zich op de gewone joodse manier achter verloochenen verschool. Onze citaten werden “belachelijke verdraaiingen” genoemd; een zeer netelig en niet goed te praten 'punt zou op een schrijffout der rabbijnen berusten. Merkwaardig, dat zo'n schrijffout eeuwenlang in elke oplaag van de schulchan aruch overgenomen wordt, zonder ontdekt te worden!

 

De “Hammer-Bund” heeft het vlugschrift van de “Central-Verein” destijds met een vlugschrift beantwoord (nr. 7), de lofwaardige “Central-Verein” liet daarop niets meer van zich horen.

 

Verder heeft destijds rabbi Dr. Kaelter te Dantzig een verklaring in de Danziger Blattern gepubliceerd, die tegen het vlugschrift nr. 4 gekeerd is en dat hij met de woorden begint, dat het een fatsoenlijk mens een grote zelfoverwinning kost, zich met “beroepslasteraars” in te laten. Overigens bestrijdt hij, dat het woord AKUM Christen betekent. Th. Fritsch, als ondertekenaar van het vlugschrift, diende daarop een aanklacht in wegens belediging; Kaelter werd door de Lekenrechtbank te Danzig tot een boete van 300 Mark veroordeeld*).

 

Met betrekking tot de verloochening van het begrip AKUM, zegt het vlugschrift nr. 7 van de “Hammer-Bund”:

 

“Het vlugschrift van de “Central-Verein” geeft zelf toe, dat het woord AKUM in de schulchan aruch op

 

*) verg. “Hammer” Nr. 231: “Die Antwort des Central-Vereins'“; Nr. 232: “Die Fragen an die gebildeten Juden”; Nr. 242: “Verurteilunf eines Rabiners”.

 

die plaatsen gebruikt wordt, waar in de talmud Gojim, Nochri, Kuthi enz. stond, en dat deze namen gewoon vreemdelingen, niet-joden en “Afgodendienaars” betekenen. “Afgodendienaars zijn echter in de ogen van. de talmudjoden alle andersdenkenden, dus ook de Christenen. Daarover bezitten wij de verklaring van de grote rabbi Mosche bar Maimon (Maimonides), de “Adelaar der synagoge”, die in Aboda sara 78, 3 zegt: “En weet, dat dit volk der Nazareners, dat Jezus, volgt, ofschoon hun leerstellingen verschillend zijn., allen afgodendienaren zijn, en men hen behandelen, moet als afgodendienaren. Want de Joden, die zich dopen laten, mengen zich onder de goien, en men zegt. tot zo een niet: “Uw broeder leve met u”, doch het is wet, hem in het verderf te storten.”

 

Als echter werkelijk met AKUM alleen sterrenaanbidders bedoeld werden: waarom verdienden deze arme mensen - en juist alleen deze - de bijzondere haat der Joden? Sterrenaanbidders leefden in voorchristelijke tijden in Egypte en Babylonië. De schulchan aruch is echter eerst in de 16de eeuw door Jozef Karo te Safed en Moses Isserles te Krakau samengesteld; geen van beiden hadden sterrenaanbidders in hun omgeving. Deze misleidende en verwarring: brengende uitlegging van “aanbidders der sterren en beelden van de dierenriem” is er bij gesleept en niet geloofwaardig....

 

Dus richt de vijandigheid der joodse wetten zich onmiskenbaar tegen alle niet-joden, ook tegen de Christenen.

 

En al die geraffineerde schelmerij dekt zich met de naam Jahwe. Steeds weer is het: Wees voorzichtig, opdat men u niet betrapt, opdat “de naam niet ontheiligd wordt.” Dat wil zeggen: opdat Jahwe niet in opspraak gebracht wordt. De raadgever der Joden in alle slechte dingen moet het licht schuwen, opdat niemand ontdekke, wat achter zijn vroom masker verscholen zit.

 

We hebben dus te doen met een “godsdienst”, die niet alleen woeker, bedrog, diefstal, verduistering, -meineed en elke soort van oplichterij tegenover andersdenkenden toestaat, doch zelfs sluipmoord gebiedt. En daar zulk een godsdienst niet mogelijk kan zijn, daar wij onder godsdienst een op zedelijke verheffing der mensheid gerichte, op waarheid en gerechtigheid berustende leer verstaan, zo is het duidelijk, dat zich hier onder de dekmantel van de godsdienst iets verbergt, wat een geheel andere benaming verdient.

 

In geen geval kan de staat het bestaan van zulk een leer voortgang laten vinden, want dat zou gelijk staan met een deel der staatsburgers buiten de algemene zedelijke wetten en rechten te plaatsen en hen aan de oneerlijkheid, benadeling en beroving van het andere deel der staatsburgers bloot te stellen. Als nu de staat werkelijk haar goedkeuring hechtte aan dit zogenaamde “kerkgenootschap” en zijn leer, dan kan dit alleen op onwetendheid der wetgevende lichamen gebaseerd zijn, en is het vanzelfsprekend, dat, zodra deze dwaling ingezien wordt, een herroeping van de goedkeuring van de staat volgen moet.

 

Een gewetensvol staatsman en rechter kan zich niet op het standpunt van de officier van justitie Ehrecke, te Berlijn, plaatsen, die naai aanleiding van een proces 150

tegen de redacteur van de Staatsbürger-Zeitung (1910) zei: “Wij hebben er niet over te beslissen of het kol nidrei-gebed goed of slecht is; daarover hadden zij, die de Joden de gelijkgerechtigdheid gaven, het hoofd moeten breken.”

 

Die dat echter deden, hadden geen vermoeden van het bestaan van de joodse geheime wetten en gebruiken; zij verleenden, zoals wij reeds zeiden, de gelijkgerechtigdheid der Joden onder verkeerde veronderstellingen; en wij kunnen niet de opvatting huldigen, dat, daar onze voorouders zich vergisten, wij nu gedwongen zijn, verder te dwalen. Het doel van alle vooruitgang en alle ontwikkeling bestaat daarin, het verkeerde te overwinnen, en slechts een achterlijke en waarheidschuwende geest kan eisen, dat een gedocumenteerde en bezegelde dwaling niet omver gegooid mag worden.

 

Bovendien hebben de Joden zich bediend van een vals voorwendsel, daar zij de christelijke staat hun geheime wetten verzwegen - hun wetten, die niet niet alleen een godsdienstig, doch tevens een politiek karakter dragen, die alle Joden tot een vast staatsverband verenigen en het onmogelijk maakt, tegelijkertijd oprechte burgers van een anderen staat te zijn. Want hun wet beveelt: “De wetten van de staat zal men niet naleven, daar anders de wetten der Joden overbodig zouden zijn.” De Jood als staatsburger van een niet-joodse staat plaatst zich dus buiten deze staat en werkt hem tegen; en als hij dan nog aanspraak maakt op de bescherming van deze staat, dan verlangt hij het recht, een dubbelburger te zijn, die tot twee verschillende staten behoort en naar believen de ene tegen de andere uitspeelt. Het is duidelijk, dat een staatsburger, die op dusdanige wijze dubbele bescherming en dubbele rechten geniet, ook dubbele voordelen daaruit trekken zal en zich boven hen geplaatst wil zien.

 

De wijsten onder ons volk hebben reeds vroeger dit gevaar ingezien en ons er voor gewaarschuwd; helaas tevergeefs. De wakkere Fichte sprak reeds meer dan honderd jaar geleden over “de machtigen, vijandig-gezinde Jodenstaat”, die zich door alle landen van Europa verspreidt en zwaar op de burgers drukt.”

 

Hij wees er op, dat de Joden “een afzonderlijken, vast aaneengesmede staat vormen, die op haat tegen het hele mensdom gebaseerd is”. Toen er nu sprake van was, deze Joden burgerrechten te verlenen, riep hij ontsteld: “Denkt U dan niet aan de staat in de staat? Komt U dan niet op de voor de hand liggende gedachte, dat de Joden, buiten U om burgers van een staat zijn, die hechter en geweldiger is dan één andere, dat wanneer U hun ook nog het burgerrecht in uw staten verleent, Uw overige burgers met de voeten getreden zullen worden?”

 

In de zelfden geest protesteerden Herder, Goethe, Arndt en later Ludwig Feuerbach, Schopenhauer, Richard Wagner en anderen.

 

Het is niet te begrijpen, dat deze stemmen van de beste onzer Natie niet verstaan werden. Zij werden ongetwijfeld zorgvuldig voor het “denkende volk” verzwegen. *)

 

*) Een verzameling oordelen over het Jodendom is samengebracht in het “Handbuch der Judenfrage”.

Hosted by www.Geocities.ws