STEMMEN ONZER VOORVADEREN

 

Het wordt tijd, dat we eindelijk eens een vooroordeel van ons afzetten, dat de ondergang der moderne cultuur dreigt te worden: de opvatting, dat alle mensen gelijkwaardig zouden zijn en staat en volk slechts gedijen kunnen als levende organismen, welker leden innig met elkaar vergroeid en van de zelfden geest vervuld zijn. Slechts het levend organisme is in staat, al zijn organen met levenskrachtige sappen te doordringen, ze fris, krachtig en harmonisch te houden. Zonder levend verband met het geheel sterven de delen van een levend wezen af; zonder organisch verband is het volk een puinhoop.

 

Als echter staat en volk een organisch geheel willen vormen, zijn ze ook aan organische wetten onderworpen. In het levend organisme kan alleen het aan elkaar verwante zich verenigen, kan een cel zich alleen met een gelijksoortige verbinden, zodat een eenheid ontstaat en dezelfde grondgedachte tot in elke zenuw doordringt. Het behoort tot het wezen van het organisme, dat één wet, een geest het geheel beheerst. Slechts het gelijksoortige kan er in bestaan. Al het vreemde, dat in het organisme dringt, veroorzaakt storingen, ziekte en verval.

 

Zo is voor de welvaart van een volk de eenheid van al zijn onderdeden een vereiste; slechts mensen van gelijke natuur en gelijk ras kunnen een levenskrachtig volk en een levensvatbare staat vormen.

 

Strijden de delen van het lichaam tegen elkaar, omdat zij elkaar vreemd en vijandig gezind zijn, omdat zij zich in hun verschillende levensopvattingen tegen elkaar verzetten, dan moet de romp aan innerlijke onmacht te gronde gaan; dat leerde Menenius Agrippa ons reeds.

 

En als het tegenwoordig een onmogelijkheid is, een grote staat te vormen uit louter mensen van het zelfde bloed en ras, daar een niet te controleren vermenging heeft plaats gevonden, dan moeten we toch, willen we weer tot een groot en levenskrachtig staatsverband komen, minstens de geestelijke eenheid nastreven. Slechts één bepaalde geest mag in een staat overheersen en leiden, als zijn welvaart verzekerd wil zijn. Op de geestelijken chaos in het hart van de staat volgt buiten twijfel een sociale en politieke.

 

Het lot van een volk wordt bepaald door de weg, die zijn geest volgt. Of het stijgen of vallen zal, hangt er van af, of het al zijn denken en willen onder een sterke leiding opwaarts richt, of dat het zich overgeeft aan laksheid en verwarring, om tenslotte aan allerlei gevaren ten offer te vallen. Zwakke, niet doortastende volkeren worden een speelbal van het toeval, van invloeden van buiten af; sterke naturen volgen hun weg naar eigen levensinzichten; zij dwingen de wereld om zich heen hen te volgen en geven de dingen dien vorm, die met hun innerlijk wezen overeenstemt en aan hun doel beantwoordt.

 

Alleen de zwakke, karakterloze mens, het kuddedier, is in zijn geestelijke houding een product van uiterlijke omstandigheden; de sterke, zedelijk krachtige geest daarentegen drukt zijn stempel op de omstandigheden. De levensmogelijkheden zijn de vrucht van de menselijke geest, niet omgekeerd. de mensen is de macht gegeven, zijn wereld te vormen naar zijn kracht. Een ongebroken menselijke geest leidt tot scheppingskracht.

 

Toch laat de geest van een volk zich niet naar willekeur in eiken vorm gieten. Ook het geestesleven is organisch geboren en volgt, als al het organische, aangeboren wetten. Het is een kenteken van al wat organisch gezond is, dat het zich naar deze aangeboren wetten opbouwt en daardoor die wonderlijke harmonie in heel zijn wezen krijgt, die wij zo vaak in voortbrengselen der natuur bewonderen. Het groeien van een organisme is echter ook aan bepaalde voorwaarden verbonden; wij kunnen een gewas, willen wij zijn voortbestaan niet in gevaar brengen, niet op eiken bodem en in elk klimaat overplanten.

 

Zo is ook het geestesleven als iets organisch aan bepaalde voorwaarden gebonden; het heeft zijn bepaalden voedingsbodem, zijn bepaald klimaat en geestessfeer nodig voor een gunstige ontwikkeling. De gedachte, dat wij de geest van een volk in elke gewenste richting kunnen drijven en ongestraft alle ingewortelde opvattingen en gebruiken op eens af kunnen schudden, om daarvoor andere in de plaats te brengen, is onjuist. Het voorspoedig groeien van een organisme eist standvastigheid, een vasthouden aan de afgebakende ontwikkelingsgang. Zoals een plant er reeds onder lijdt, als wij haar dagelijks een andere plaats geven, haar dan in het volle licht, dan weer in de schaduw zetten, zo lijdt ook het organisme van een volk en van eiken mens afzonderlijk, als plotseling geestessfeer en geesteslicht om hen heen volkomen veranderd worden.

 

Voor ons voortbestaan als individu zowel als volk is het van het grootste belang, dat we eindelijk ons leven als bepaald door de wetten der organische ontwikkeling erkennen en ons niet langer inbeelden, ons denken en handelen, onze levensrichting op elk tijdstip in elke gewenste richting om te kunnen gooien. Een lichtvaardige poging in deze richting is de oorzaak van de huidige verwarring. Wij geloofden, het geestelijk erfgoed onzer voorvaderen luchthartig te kunnen versmaden, om allerlei nieuwerwetse waanideeën en theorieën na te jagen, die des te aanlokkelijker leken, als ze uit de vreemde kwamen en zich als nieuw en modern aanprezen; we zijn daarmee aan de rand van de afgrond terecht gekomen. We gaven het onschatbare prijs om naar louter klatergoud te grijpen, dat tot niets werd in onze handen.

 

Eerst heel langzaam daagt bij ons het inzicht in de diepere betekenis de volksontwikkeling en zijn ondergang; hopelijk komt het niet te laat, om het noodlot nog van ons volk af te kunnen wenden. We komen tot het besef, dat een volk alleen in zijn eigen sfeer gedijen kan, dat het zijn eigen levenswetten en idealen hoog houden moet. Er bestaat geen levensregel en geen geloof, welke voor alle volkeren het zelfde zijn. Organisch leven kan alleen daar tot volle ontwikkeling en rijpheid komen, waar het aan de hem ingeboren wetten trouw blijft. Slechts onder de voorwaarden, die zijn ontstaan mogelijk maakten, kan een organisme verder leven. En dat geldt zowel voor het fysieke als voor het geestelijke en zedelijke leven der mensen. Niet in elke geestelijke atmosfeer kan de mens ademen; zijn omgeving moet beantwoorden aan zijn natuurlijken aanleg, karakter en ras.

 

Wel bezit de van nature sterke mens een zeker aanpassingsvermogen bij veranderde omstandigheden, maar dan toch alleen binnen zekere grenzen. Is de geestelijke atmosfeer al te vreemd voor zijn aard, dan wordt hij ziek in deze wereld, verkommert en ontaardt - in het begin misschien alleen geestelijk en fysisch, spoedig echter zal ook fysiek verval volgen. We zien dus, dat een volk zich niet elke soort geestelijke cultuur opdringen laat; slechts verwante loten kunnen met een aanverwanten stam samengroeien en vruchten dragen.

 

De kracht van het joodse volk berust daarop, dat het duizenden jaren lang aan zijn levenswetten en levensgrondslagen vast hield; in 3000 jaar heeft het niets van zijn wezen ingeboet. Mogen deze wetten nog zo laag geaard zijn: ze zijn volkomen op het karakter van de Joden ingesteld, en daarom gedijen ze zo goed in hen. Recht en wet, geloof en zeden, opvattingen en gewoonten zijn bij hen uit een zelfden geest geboren, ze zijn hun als het ware aan het lijf gegoten. Daarom bewegen zij zich er zo gemakkelijk in en voelen zij ze niet als een drukkende last.

 

Anders is het bij ons volk. Het werd de laatste duizend jaren overstelpt door vreemde leren en zeden: Romeins recht en oosters geloof, Griekse en Latijnse schoolmeesterij, Franse en Engelse zeden en modes en in de laatste tientallen jaren nog Semitisch materialisme en zakenmoraal; en nu is dit ongelukkige volk zo in zijn eigen wezen verward, dat het zich geen raad meer weet, aan zich zelf twijfelt - een toonbeeld van ellende.

 

Wil het Duitse volk een voorspoedige toekomst tegemoet gaan, dan zal het veel van wat niet eigen is, van zich af moeten schudden, om weer tot zichzelf te komen - weer daar te beginnen, waar de draden van zijn geestelijke leiding met geweld gebroken werden. De weg naar deze zelfreiniging en zelfgezondmaking is lang en zwaar, daar de bronnen van ons wezen de laatste duizend jaar vergiftigd zijn. Slechts geleidelijk kunnen wij de weg naar ons zelf terug vinden, als we naar de stemmen van hen luisteren, in wie het Duitse wezen het zekerst en zuiverst tot uitdrukking kwam, van hen, die van het begin af hun geest gesloten hielden voor vreemde verwarrende invloeden en uit de directheid van hun geniale geest de juiste uitdrukking voor de Duitse geest vonden: De stem der wijsten onzer natie, de stem onzer geestelijke voorvaderen.

 

Ook de geestelijke ontwikkeling van ons volk verlangt standvastigheid en een innerlijk harmonisch samengaan. Daarom is het voor de geestelijke ontwikkeling van een volk noodzakelijk, dat het weet, wat die wijzen onzer natie over de ernstige levensvragen te zeggen hadden. Een onafgebroken reeks van kennis moet ons terugvoeren naar de oorsprong van ons wezen en de bestendigheid van de toekomstige ontwikkeling verzekeren.

 

Altijd, als de geest van een volk begint te wankelen, zal het naar de stemmen zijner voorvaderen moeten luisteren, om bij hen raad te vinden. “Verstandig is hij, die naar de stemmen zijner voorvaderen luistert”, dit zegt reeds een Egyptisch wijsgeer, die ons geestelijk zeker nader staat dan een rabbi Mosche bar Maimon of een Levi ben Gerson.

 

Het behoort tot een van de listigheden onzer heimelijke vijanden, dat zij juist de stemmen der voorvaderen voor ons weghielden, de bestendigheid der geestelijke ontwikkeling van onze natie wisten te onderbreken en ons met een stroom van vreemden, on-Duitse geest te overweldigen. zo hebben ze de geestelijke navelstreng verbroken, waarmede het tegenwoordige volk met de moederbodem van zijn verleden verbonden was. Die verbinding weer te herstellen is een van de eerste opgaven voor de nationale gezondwording.

 

Laten we dus zien, wat denkende mannen te zeggen hadden over een van de ernstigste levensvragen, het vraagstuk over de afweer tegen de giftigste vijand der arische naties en hun zedelijke cultuur.

 

Duitse stemmen tegen deze gevaarlijke vreemdelingen verhieven zich voor het eerst in het begin der 15de eeuw, toen rijkdom en macht der Hebreeërs en hun schaamteloos gedoe in enkele steden tot het uiterste steeg. Peter Schwarz (Peter Niger) verwijt hun in zijn geschrift van 1477: “De Joden bedriegen de mensen en bederven het volk, zij brandmerken de landen met hun gewoeker. Er bestaat geen slechter, listiger, gieriger, ontuchtiger, onstandvastiger, giftiger, kwader, hoogvaardiger, leugenachtiger, schandelijker volk, waaraan niemand vertrouwen kan hechten.”

 

Abt Tritheim von Würzberg (Johan Trithemius) verkondigt omstreeks de zelfden tijd: “Het is begrijpelijk, dat zo langzamerhand bij hoog en laag een afkeer is ontstaan tegen die woekerjoden, en ik billijk eiken wettelijke maatregel, welke ter bescherming van ons volk daartegen genomen wordt. Of moet een vreemd, binnengedrongen volk over ons heersen? - en niet heersen door grotere kracht, groter deugd en moed, doch slechts door ellendig, van alle kanten en met alle middelen bij elkaar geschraapt geld, welks bezit het hoogste goed voor dit volk schijnt te zijn? Mag dit volk zich ongestraft vet mesten met het zweet onzer boeren en arbeiders?”

 

Luther trok met de scherpste wapenen tegen de eerloze vreemdelingen te velde. Hij wijdde een heel boek aan hen onder de titel “Von de Jüden und ihren Lügen”, en ook in zijn “Tischreden” heeft hij menig hartig woordje over hen gezegd. Hier volgen enkele uittreksels:

 

“Al het angstig zuchten en steunen van hun hart komt daarop neer, dat zij graag eens met ons heidenen om zouden gaan, zoals ze ten tijde van Esther met de heidenen omgingen. Wat houden ze van het Boek Esther, dat zo goed past bij hun bloeddorstige, wraakgierige, moorddadige hebzucht en hoop! Geen bloeddorstiger en wraakzuchtiger volk werd ooit door de zon bestraald, dan dat meende, dat zij het volk Gods waren, omdat ze de heidenen zouden vermoorden en verstikken.”

 

“Hun werd door ouders en rabbi’s van hun prilste jeugd af een giftige haat tegen alle goien (niet-joden) ingegoten, zodat het door drong tot in merg en been, vlees en bloed, tot het hun natuur en hun leven werd. En zo min vlees en bloed, merg en been veranderen kunnen, zo min kunnen ook hun trots en afgunst veranderd worden; zij moeten zo blijven en te gronde gaan.”

 

Ook met de aard van de talmud was Luther op de hoogte. Hij zegt: Hun talmud en hun rabbijnen onderwijzen immers: het is geen zonde te doden, als het geen broeder Israëls is; en wie tegenover een heiden (d.w.z. een Christen) zijn woord niet houdt, doet geen zonde; veel eerder betekent het bestelen en beroven, zoals zij dat door middel van woekeren doen, een dienst aan God; want zij geloven dat zij het edele bloed en de besneden heiligen zijn, wij echter vervloekte goien, dus kunnen zij ons niet gemeen genoeg behandelen, noch zich aan ons bezondigen, daar zij de meesters der wereld, wij echter hun knechten, ja, hun vee zijn! - Aan zulke leerstellingen houden ook thans nog de Joden vast en doen als hun voorvaderen: verdraaien Gods woorden, schrapen, woekeren, stelen, moorden, waar ze kunnen, en leren het weer hun kinderen.”

 

“Ik zie in hun geschriften: ze vervloeken ons goien en wensen ons in hun gebeden en kerken al het slechte, ze roven ons geld en goed door woeker, en, waar zij slechts kunnen, halen zij hun slechte streken uit, geloven (en dat is nog het ergste) dat het hun goed recht is en dat zij goed doen, dat wil zeggen: dat zij God dienen, en leren zulks te doen. Zoiets doet geen heiden, doet ook niemand anders dan de duivel zelf, of hij, die door hem bezeten is, zoals de Joden door hem bezeten zijn.”

 

En als Luther zich er zorgen over maakt, hoe het euvel te verhelpen, komt hij tot het volgend besluit: “Volgens mijn inzicht moet het daar heen, dat, willen we niet het slachtoffer worden van joodse laster, dan moeten we van hen gescheiden worden en hen uit ons land verdrijven. Dat is de eerste en de beste raad, die beide partijen in zo'n geval zeker stelt....”

 

“Ik weet wel, dat zij dit en alles loochenen; het stemt echter volkomen met Christus' oordeel overeen, dat zij giftige, bittere, wraakzuchtige, valse slangen, sluipmoordenaars en duivelskinderen zijn, die heimelijk steken en schade aanrichten, omdat zij er openlijk niet toe in staat zijn.”

 

Giordano Bruno, dien wij naar lichaam en geest tot de Germanen durven rekenen, was heftig verontwaardigd over het minderwaardige karakter der rabbijnse zeden- en rechtswetten. Hij zegt: “Het is een feit, dat ik nergens een dergelijk begrip van recht gevonden heb als bij wilde barbaren, en ik geloof, dat dit het allereerst bij de Joden opgekomen is; want deze vormen een zo pestilent, buitenwettelijk en gevaarlijk geslacht, dat het verdiende, reeds voor de geboorte uitgeroeid te worden.”

 

De geniale geest van Frederik de Grote herkende ten volle het vreselijke gevaar, dat de Joden in zijn land vormden, en hij maakte niet veel complimentjes met hen. In zijn bevelschriften staat: “Wij bevelen...., dat het slechte en mindere Joden in de kleine steden, in het bijzonder in die, welke midden in het land liggen, alwaar zulke Joden overbodig en veel meer gevaarlijk zijn, bij alle gelegenheid en alle mogelijkheid daar verdwijnen moeten.”

 

“Wat huns handels is, behouden zij. Dat zij echter hele stammen van Joden naar Breslau brengen en een waar Jeruzalem er uit maken, dat mag niet zijn!” - En in het jodenreglement van 1750 staat: “De hoogst veroorloofde rentevoet is 12 procent.... Het bezitten of aankopen van landerijen is de Joden niet overal toegestaan.” “Geen Jood mag op het platteland wonen.”

 

Waarom hebben wij die rake wetten van een der wijste koningen lichtvaardig in de wind geslagen?

 

Ook de wakkere Maria Theresia heeft het ware wezen der Joden doorzien, zoals uit een eigenhandig schrijven in het jaar 1778 aan de hofkanselarij te Wenen blijkt: “Voortaan zal het geen Jood, welken naam hij ook dragen mag, toegestaan zijn, zich hier op te houden zonder mijn schriftelijke toestemming. Ik ken geen groter pest voor de staat dan dit volk, door hun zucht de mensen door bedrog en woeker tot de bedelstraf te brengen, al die minderwaardige handelingen te verrichten, die een eerlijk mens verafschuwt. Mitsdien moeten dezelve zoveel mogelijk hier weg gehouden en van hier verdreven worden....”

 

Het was misschien toch nog niet de slechtste tijd voor de volkeren, toen de wetten nog uit de sterken gezonden wil van een heerser geboren werden en niet uit het bedriegelijke parlementsgeklets van ijdele volksverleiders.

 

Kant zegt: De onder ons levende Palestijnen zijn door hun woekergeest sinds hun verbanning, ook wat de grote menigte betreft, in de niet ongegronde roep van bedrog gekomen. Het lijkt niet mogelijk, zich een natie van bedriegers voor te stellen. Maar even onmogelijk is het toch ook, zich een natie voor te stellen van louter kooplieden, die, voor verreweg het grootste deel verbonden door een oud, door de staat, waarin zij leven, erkend bijgeloof, geen burgerlijke eer zoeken, doch hun verlies door de voordelen en overheersing van het volk, waaronder zij, ook zelfs tegen elkaar, bescherming vinden, vervangen willen.” (De leer der mensenrassen aan de hand der feiten. Königsberg 1798).

 

Herder kenschetst in zijn “Ideen Zur Philosophie der Geschichte der Mensheit” de Joden als “een volk, dat in zijn ontwikkeling verloren ging, omdat het nooit tot rijpheid van een politieke ontwikkeling op eigen bodem, derhalve ook niet tot het ware gevoel voor eer en vrijheid kwam”.... “Het volk Gods.... is sinds duizenden jaren, ja, sinds zijn ontstaan een parasiterende plant op de stammen van andere volkeren; een geslacht van sluwe sjacheraars, dat nagenoeg over de gehele wereld verspreid is en niettegenstaande alle onderdrukking nergens naar eigen eer en huis, noch naar een eigen vaderland verlangt.”

 

In zijn “Adrastea” zegt hij nog: “Een ministerie, waarbij de Jood alles is; een huishouding, waarin de Jood de sleutels heeft; een departement of een commissariaat, waarin de Joden de voornaamste zaken drijven; een universiteit, waarop de Joden als geldschieters der studenten geduld worden: - dat zijn niet op te drogen poelen! Waar een aas ligt, verzamelen zich de gieren, waar vuilnis is, huizen insecten en wormen!”

 

In “Wilhelm Meisters Wanderjahren” schildert Goethe het beeld van een ideale maatschappij en somt haar levensregels op. Daarin staat onder meer: “In deze geest, die men misschien pedant noemen mag, doch als juist erkennen moet, dulden we geen Joden onder ons, want hoe kunnen wij hun het aandeel in de hoogste cultuur gunnen, welker oorsprong en herkomst zij verloochenen?” Reeds in zijn jonge jaren hield hij zich kennelijk druk bezig met het Jodenprobleem, zoals uit zijn eerste werk “Jahrmarktsfest zu Plundersweiler” blijkt. Hij verwerkt daar de gebeurtenissen, die in het Boek Esther geschilderd zijn en laat minister Haman over de Joden tegen de Perzenkoning zeggen:

 

“....ze hebben een geloof,

dat hen rechtvaardigt, vreemden te beroven,

en aan hun snoodheid is uw volk blootgesteld....

De Jood bemint het geld en vreest het gevaar.

Hij weet met weinig moeite en zonder veel te wagen,

door handel en door woeker geld uit het land te dragen....

Ook vinden ze door geld de sleutel aller harten,

en geen geheim is veilig voor hen opgesloten,

ieder behandelen ze naar zijn eigen aard.

Ze weten iedereen door borg en ruil te vatten;

hij komt niet los, die zich slechts eenmaal met hen inliet....

Elkeen is in uw land op een of andere manier met Israël verbonden,

en dit sluwe volk ziet slechts één weg open:

Zolang er orde is, zolang heeft het niets te hopen”.... *)

 

Goethe, die toch waarlijk niet door godsdienstige vooroordelen beïnvloed werd, wilde absoluut niets weten van gelijkstelling of vermenging met Joden. Hij ontstak, zoals kanselier F. v. Muller vertelt: “in een hartstochtelijke woede over de nieuwe jodenwet, die het huwelijk tussen Christenen en Joden mogelijk maakte.” Hij voorzag de verschrikkelijkste gevolgen daarvan, beweerde, dat wanneer de generaalsuperintendent enig karakter had, hij liever zijn ambt neer zou leggen, dan een Jodin in de kerk in de naam der Heilige Drie-eenheid te trouwen. Alle zedelijke gevoelens in een familie, die toch op zedelijke grondslag berusten, werden door een dergelijke schandalige wet ondermijnd. Bovendien wilde hij nu wel eens zien, hoe iemand zou kunnen verhinderen, dat een Jodin nog eens opperhoofdmeesteres werd. Het buitenland moest wel aan omkoperij geloven, om het aannemen van deze wetten te kunnen begrijpen; wie weet, of niet de almachtige Rothschild er achter stak.

 

Over Moses Mendelssohn schreef Goethe aan Jacobi: “Wat zeg je van de joodse streken, waarmee de

 

*) Een Hebreeër van de tegenwoordigen tijd uitte deze gedachtt met de volgende woorden: “De revolutie in de ster van Juda”.

 

nieuwe Sokrates te werk gaat? Hoe handig heeft hij Spinoza en Heine naar voren gebracht! O, jij arme Christen, welk een verschrikkelijk lot wacht je, als een Jood je gonzende vleugeltjes langzaam maar zeker omsponnen zal hebben.”

 

Johann Gottlieb Fichte, de dappere auteur van “Reden an die deutsche Nation”, zegt in zijn “Urteilen über die französische Revolution” (1793):

 

“Door bijna alle landen van Europa verbreidt zich een machtige, vijandige staat, die met alle andere voortdurend in strijd is en die in vele opzichten enorm zwaar op de burgerbevolking drukt; het is het Jodendom. Ik geloof, dat dit niet is, doordat het een afzonderlijken en hecht verbonden staat vormt, doch doordat deze staat, op haat tegen het ganse menselijke geslacht opgebouwd, zo verschrikkelijk is.”

 

“Van zulk een volk is niets anders te verwachten, als we zien: dat in een staat, waar de onbeperkte macht van de koning mij mijn vaders hut niet ontnemen mag, en waar ik tegenover de almachtige minister op mijn recht kan blijven staan, de eerste de beste Jood, die het in zijn hoofd op komt, mij ongestraft kan uitplunderen. Dit alles ziet gij mede aan en kunt het niet ontkennen, en gij spreekt suikerzoete woorden van verdraagzaamheid, mensenrechten en burgerrechten, terwijl gij ons in onze hoogste mensenrechten krenkt....”

 

“Mensenrechten moeten ze hebben.... maar om hun burgerrechten te geven, daartoe zie ik slechts één middel: hun op één nacht allen de hoofden af te hakken en andere op te zetten, waarin ook maar geen spoortje van joodse ideeën is. Om ons zelf tegen hen te beschermen, zie ik maar een middel; hun geheiligd land te veroveren en ze daar allen heen te sturen.”

 

In zijn “Bliek aus der Zeit auf die Zeit” (1814) zegt Ernst Moritz Arndt: “De invoer van Joden in Duitsland moest eenvoudigweg verboden en verhinderd worden..! De Joden als Joden passen niet in deze wereld en in deze staten, en daarom wil ik niet, dat zij op een onbetamelijke wijze in Duitsland vermeerderd worden. Ik wil het ook daarom niet, omdat zij een geheel vreemd volk zijn en omdat ik de germaansen stam zo veel mogelijk van vreemde smetten vrij wil houden. . De opname van vreemde Joden, die in ons land wensen te komen, is een pest voor ons volk.”

 

“....Kleine steden, gehuchten en dorpen, waar veel Joden bijeen zijn, dragen over het algemeen een lichtzinnig, onrustig en misdadig karakter; want ook de Christenen nemen veel van de Joden over; ze worden immers, wanneer ze leven willen, gedwongen, met hen te wedijveren in hun listen en lagen: zo wordt de rustige, eerlijke en trouwe burger en boer een geniepige en listige gast, die tenslotte de ernstige arbeid en het rustige gezelschap geheel mijdt en de gemakkelijke en ongewisse buit van een bedriegelijk gewin naloopt.... Waarlijk, al te zeer onrecht hebben diegenen gedaan, die zonder verdere belangstelling voor het grote onderscheid en de gevolgen voor het geheel, de Joden gelijke burgerrechten als de Christenen verleenden.... Een goed en gerecht heerser schuwt het vreemde en ontaarde, dat door zijn onophoudelijke tóevloed en vermenging de reine en zuivere kiem van zijn edel volk vergiftigen en verderven kan. Daar nu uit alle delen van Europa de in het nauw gedreven Joden naar het middelpunt, dat is Duitsland, trekken en dit met hun vuiligheid en pest dreigen te overstromen, daar deze overstroming hoofdzakelijk uit het Oosten namelijk uit Polen komt, ontstaat de noodzakelijkheid, dat onder geen voorwaarde en met geen uitzondering vreemde Joden in Duitsland opgenomen mogen worden; ook als ze bewijzen kunnen, dat ze miljoenen meebrengen.”

 

De als rechtsfilosoof bekend staande Joh. Ludwig Klüber kenschetst als eerste het Jodendom als een geheime bond van politiek en zakelijk karakter. Hij schrijft in zijn “Uebersicht der diplomatischen Verhand-lungen des Wiener Kongresses” (1816): “Het Jodendom is een politiek-religieuze sekte onder streng, theocratisch despotisme der rabbijnen. Ze zijn eng aaneengesloten, niet slechts in een bepaald begrip der kerkelijke leer, doch zij vormen een volkomen gesloten, erfelijk geheimen bond met bepaalde politieke grondslagen en geboden, voor het gewone leven en het handelsverkeer....” De Joden vormen over de gehele wereld, naar hun eigen idee, een eigen natie, die volkomen afgesloten is van elke andere.”

 

Moltkes' woorden in 1832 hebben we voorgaand reeds in hun hoofdtrekken weergegeven. Uitvoerig staan ze in het “Handbuch der Judenfrage”.

 

In zijn werk “Das Wesen des Christendums” (1849) schildert Ludwig Feuerbach onder andere het geloof aan wonderen der Joden, zoals dat op verschillende 192

plaatsen in het Oude Testament aan de dag treedt. Vervolgens zegt hij: “En al deze tegennatuurlijkheden gebeuren ten gunste van Israël, uitsluitend op bevel van Jehova, die zich om niets anders dan om Israël bekommert, en niets is dan de belichaamde zelfzucht van het Israëlitische volk, met uitsluiting van alle andere volkeren, de absolute onverdraagzaamheid”....

 

“De Joden hebben zich in hun eigenaardigheid tot op de huidige dag staande gehouden. Hun beginsel is, dat hun God het meest praktische beginsel van de wereld - van het egoïsme is, en wel van het egoïsme in de vorm van de godsdienst.”

 

Bismarck heeft op de Landdag in 1847 zich zeer beslist tegen de Jodenemancipatie geuit: Voor alles verzette hij zich er tegen, Hebreeërs overheidsposten in de staat te laten bekleden. Hij zei daarover: “Als ik mij als vertegenwoordiger van de geheiligde majesteit van de Koning een Jood denk, dien ik gehoorzamen zou moeten, dan moet ik bekennen, dat ik mij diep teneergedrukt en gekrenkt zou voelen, dat ik de vreugde en het oprechte eergevoel, waarmede ik thans mijn plicht tegenover de staat vervul, zou verliezen. Ik deel de gevoelens van de lagere kringen en schaam me niet voor hun gezelschap. Waarom het de Joden niet gelukt is, in al deze eeuwen meer sympathie bij de bevolking te wekken, wil ik niet precies nagaan.”

 

“We hebben van de milddadigheid der Joden ter ondersteuning van hun zaak gehoord. Nu, voorbeeld om voorbeeld - ik zal een ander geven! Ik wil een voorbeeld geven, waarin een gehele geschiedenis over de verhoudingen tussen Joden en Christenen ligt.

 

Ik ken een streek, waar de joodse bevolking op het land talrijk is, waar boeren zijn, die niets, van wat zich op hun grond bevindt, hun eigendom kunnen noemen; van het bed tot de pook behoort al het meubilair aan de Joden; het vee in de stallen is van de Joden, en de boer betaalt voor dat alles zijn dagelijkse huur; het koren op het veld en in de schuren i? van de Joden, en de Joden verkopen de boeren koren voor brood, zaak en voeder maatsgewijze. Van een dergelijke christelijke woeker heb ik, tenminste in mijn praktijk nog nooit gehoord....”

 

“Tot nu toe staat de vrijheid van Duitsland nog niet zo laag genoteerd, dat het de moeite niet loont, daarvoor te sterven, ook als men er geen emancipatie der Joden mee bereikt....” (Na herhaalde stormachtige onderbrekingen):

 

“Het lag enkel in mijn bedoeling, aan te tonen, dat de emancipatie der Joden geen vooruitgang zou betekenen.”

 

Schopenhauer zegt in “Parerga” I, § 136:

 

“Terwijl alle andere godsdiensten het volk de metafysische betekenis van het leven in woord en beeld trachten bij te brengen, is de joodse godsdienst geheel immanent en brengt niets anders dan een krijgsgeschreeuw bij de bestrijding der andere volkeren voort.... Overigens is de indruk, die het bestuderen der Septuaginta bij mij nagelaten heeft, die van een hartelijke liefde en verering voor de groten koning Nebukadnezar, als is hij dan ook wat bekocht uitgekomen met een volk, dat er een God op na hield, die hem het land van zijn buurman beloofde en schonk, waarin het zich dan onder roven en moorden vestigde, 194

om er dan zijn God een tempel te bouwen. Moge elk volk, dat een God heeft, die het land van een buurman tot “Land van belofte” maakt, bijtijds zijn Nebukadnezar vinden, en zijn Antiochus Epiphanes bovendien, en dat er verder geen plichtplegingen met hem gemaakt worden!”

 

En in het Ilde deel, § 133, gaat hij verder: “Het vaderland der Joden zijn de overige Joden; daarom strijdt hij voor hen, als pro ara et focis *), en geen volk op aarde houdt zo aan elkaar vast als dit. Daaruit blijkt wel, hoe absurd het is, hun deel te willen laten nemen in de regering of het beheer van een staat. Hun godsdienst, van huis uit met hun staat versmolten en een geheel, is daarbij geenszins de hoofdzaak, veel meer de band, die hen samenhoudt, het “point de ralliement” **) en de strijdkreet, waaraan zij elkaar herkennen. Dit blijkt ook wel daaruit, dat zelfs de gedoopte Jood helemaal niet, zoals toch anders alle afvalligen, de haat en afschuw der overigen op zich laadt, gewoonlijk zelfs niet ophoudt, vriend en deelgenoot van hen te zijn en hen als ware landslieden te beschouwen. Zelfs kan bij het geregeld en plechtige bidden der Joden en waarvoor er altijd tien bij elkaar moeten zijn, wanneer er een ontbreekt, een gedoopte Jood diens plaats innemen, evenwel geen Christen.”

 

“Dientengevolge is het onjuist, de Joden slechts als een godsdienstige sekte te beschouwen; wanneer dan ook nog, als om deze dwaling te versterken, het Joden-

 

*) Voor altaar en haard. **) Het verzamelpunt.

 

dom met een aan de christelijke kerk ontleende uitdrukking aangeduid wordt als “joodse confessie”, dan is dat een totaal verkeerde, op misleiding berekende uitdrukking, die helemaal niet veroorloofd moest worden. Beter zou zijn “joodse natie”.

 

Onze grote meester der toonkunst Richard Wagner was, zoals bekend is, ook handig met de pen en menige rake gedachte wist hij op papier te brengen, die voor een groot deel waard zijn een ereplaats in te nemen op het gebied van ware levensfilosofie. Naast zijn werk “Das Judentum in der Musik” gaat hij in een behandeling over “Religion und Kunst” dieper op het jodenvraagstuk in en zegt daarover: “Zij hebben niet het minste contact met de godsdienst, doch alleen het geloof aan bepaalde beloften van hun God, die geenszins, zoals in eiken waren godsdienst, op een eeuwig leven boven dit zuiver reële leven uitgaan, doch juist op dit tijdelijke leven op aarde alleen betrekking hebben, waar evenwel zijn stam de heerschappij over al het levende en levenloze verzekerd blijft. Dus hoeft de Jood noch te denken, noch te bazelen, zelfs niet te rekenen, want de uitkomst van de moeilijkste rekening ligt in zijn van elk idealisme ontbloot instinct vooruit reeds zonder fouten klaar. Een wonderlijke, weergaloze verschijning: de plastische demon van het verval der mensheid in triomferende zekerheid, en daarbij nog Duits staatburger van mozaïsche confessie, de lieveling van liberale vorsten en garant van onze rijkseenheid.”

 

Omstreeks 1860 werd het Duitse volk een boek geschonken, dat voor eeuwig zijn plaats in de klassieke literatuur zal houden: zo volkomen zuiver volmaakt is het naar vorm en inhoud. Het heet “Die Juden und der deutsche Staat”; de auteur bleef onbekend; hij noemde zich H. Naudh, hetgeen betekent “Niemand”. Het boek beleefde heel kort na elkaar enige herdrukken en er werd verteld, dat het in opdracht van Bismarck geschreven was. Eerst jaren later maakte de Berlijnse schrijver Johannes Nordmann zich als auteur bekend. In onze briefwisseling bekende ik hem, hoe verbaasd ik was over de volmaaktheid van de stijl bij een man, die toch verder als schrijver nooit bijzonder op de voorgrond getreden was. Ik zei hem, dat deze schrijfwijze deed denken aan die van de meester der stijlkunst Lothar Bucher. Nordmann heeft daarop toegegeven, tezamen met Lothar Bucher en geheimraad C. Wagener het boek bewerkt te hebben.

 

Wie het essentiële van het Jodenvraagstuk van een politiek, zowel als van wetenschappelijk en literair hoogstaand en zuiver standpunt uit wil leren kennen, moet zich dit boek aanschaffen. Het mag het klassieke werk van het antisemitisme genoemd worden. Enkele aanhalingen er uit volgen hier:

 

“Het laat zich aannemen, dat de Joden noodgedwongen zich uiterlijk aan een vreemden niet-joodse staat onderwerpen; het is hun echter onmogelijk, er vrijwillig geheel in op te gaan. Ze kunnen niet anders dan in hun binnenste de joodse gemeenschap als een Staat in de Staat beschouwen, en ze hebben dit door de druk van duizenden jaren heen bewezen. Men hoeft slechts te proberen, joodse corporaties en joodse scholen, christelijke beambten en christelijke leerkrachten op te dringen, en men zal horen, welk een geschreeuw over onderdrukking zich doet horen....”

 

“Als dus de Duitse staat de verpersoonlijking van het Duitse volk is, dan behoren de in Duitsland levende Joden net zo min tot de Duitse staat als een lintworm in het menselijk lichaam. Het zijn slechts Duits sprekende Joden, geen joodse Duitsers. Daarmee zal het Duitse volk zich zelfs niet door de brutaalste kunstjes op een dwaalspoor laten brengen. En zolang zij door de Duitsers niet als gelijken, doch als Joden beschouwd worden, moet door hun indringen in het Duitse staatwezen het nationaliteitsgevoel der Duitsers gekwetst en hun vertrouwen in de zedelijke waarden der maatschappij ondermijnd worden. Het offer, dat laatstgenoemden brengen, is reeds groot genoeg, door de Joden in een dergelijke mate, als volkomen vreemd bestanddeel, onder zich te moeten dulden.”

 

“De wereld der Joden draait alleen om het materiële voordeel. Op het voordeel stelden zij hun God in, op het voordeel stellen zij hem op de proef, en om het voordeel gehoorzamen zij hem. Hun godsdienst is die van het voordeel. De wereld vraagt, naar hun opvatting, niet van hen, zich met haar in overeenstemming te brengen, doch alleen, haar te gebruiken. Ze hebben geen esthetisch verlangen, zij zoeken geen harmonie, geen bevrediging van hun geweten, geen inzicht, alleen voordeel.”

 

Ook de geniale musicus Franz Liszt gaat in zijn gezamenlijke werken dieper op dit voor onzen tijd zo ernstige probleem in en besluit zijn beschouwingen met de woorden: “Er zal een ogenblik komen, waarop alle christelijke naties, die met de Joden samenleven, moeten erkennen, dat de vraag, of zij hen moeten laten of moeten verdrijven, voor hen van een betekenis op leven en dood wordt, de vraag: gezondheid en sociale vrede of een ongeneeslijke, verterende ziekte en voortdurende koorts.”

 

De bisschop van Rottenburg, Dr. Paul Keppler, leerde op een reis door Palestina de toestanden van de zich daar bevindende Joden kennen, die hij in zijn “Wanderfahrten im Oriënt” uitvoerig beschrijft. Over het jammervolle bestaan der oosterse Joden zegt hij: “Men kan haast niet geloven, dat dit een deel van het zelfde volk is, dat buiten Palestina de Christenvolkeren een doorn in het vlees is, hen het bloed onder de nagels weghaalt, hen knecht met de gouden kettingen der miljoenen en met hun in gif gedrenkte pennen en openbare bronnen de ontwikkeling en moraal door weerzinwekkende en etterende stof verpest.”

 

In zijn werk “Bau und Leben des sozialen Körpers” zegt de economist Albert Schaffle over de Joden: “Ze zijn een bederf brengend, onrust verwekkend, kosmopolitisch element in de menselijke volkerenfamilie. Zij laten zich niet door andere volken opnemen, doch zijn er toe bereid en in staat: geloof, zeden, staatsinrichting en handel te vernietigen.”

 

Heinrich v. Treitschke heeft op temperamentvolle wijze stelling genomen tegen dit vraagstuk en er een speciaal geschriftje aan gewijd. In de “Preussische Jahrbiicher” van 1879 laat hij zich nog verder over het Jodenvraagstuk uit en wijst daarbij in het bijzonder op de joodse aanmatiging en het schelden tegen de Duitsers: “Men leze de geschiedenis der Joden van Graz, welk een fanatieke woede tegen de “erfvijand”, het Christendom, welk een dodelijke haat, juist tegen de zuiverste en machtigste vertegenwoordigers van het Germaanse ras, van Luther af tot Goethe en Fichte toe! En welk een grote, beledigende zelfoverschatting. Daarin wordt onder voortdurende schaamteloos geschimp bewezen, dat het volk van Kant eigenlijk eerst door de Joden tot humaniteit opgevoed, dat de taal van Lessing en Goethe eerst door Börne en Heine voor schoonheid, geest en humor toegankelijk geworden is! Welke Engelse Jood zou het ooit wagen, op zulk een wijze het land, dat hem beschermt, te belasteren? En deze verstokte verachting tegen de Duitse “goien” is geenszins slechts de uiting van een enkelen fanaticus....”

“....Zonder twijfel heeft het Semietendom aan het liegen en bedriegen, aan de brutale hebzucht van de gewetenloze speculatie een groot aandeel, is het voor een groot deel medeschuldig aan het misdadig materialisme van deze tijd, dat eiken arbeid slechts als een winstobject ziet en die alle eerlijke arbeidsvreugde van ons volk dreigt te verstikken. In duizenden Duitse dorpen zetelt de Jood, die zijn buren al woekerend leegkoopt.”

 

“Tot in de hoogste intellectuele kringen, onder mannen, die elke gedachte aan kerkelijke onverdraagzaamheid of nationale hoogmoed vol afschuw van zich af zouden wijzen, klinkt het thans als uit een mond:

 

De Joden zijn ons ongeluk!”

 

De door de Joden later zo ijverig in de hoogte gestoken geschiedschrijver Theodor Mommsen heeft niettemin in zijn “Römischen Geschichte” de Joden van het oude Rome een allesbehalve vleiend hoofdstuk gewijd, dat hij besluit met de woorden: “Ook in de oude wereld was het Jodendom een met goed resultaat werkend gistmiddel van het kosmopolitisme en de nationale ontbinding....”

 

De vrijdenker Eugen Dühring schreef een boek onder de titel: “Die Judenfrage als Frage der Rassenschad-lichkeit für Sitte und Kultur der Völker”. Enkele aanhalingen daaruit mogen hier volgen:

 

“De organisatie van de onderdrukkings- en uitbuitingsoorlog, dien de Joden sinds duizenden jaren tegen andere volkeren voeren, is in onzen tijd inderdaad reeds ver gevorderd. Zijn gemoderniseerd karakter kan ons niet misleiden. De godsdienstige verenigingen der Joden zijn een middel voor hun politieke en maatschappelijke vereniging en houden ook de niet godsdienstige Joden, dus alleen, die alleen naar hun ras jood zijn, bij elkaar. zo heeft de Alliance Israélite zich zelf in de grote politiek en het oosterse vraagstuk gemengd - alles onder de dekmantel van de dekmantel van de “godsdienst”. De bescherming, die aanvankelijk alleen de jodengodsdienst gelden zou, betekent echter in werkelijkheid de bescherming van het Jodenras in politiek en sociaal opzicht. Terwijl nu voor de andere volken het verenigingsrecht min of meer kwijnt, oefenen de Joden, ook al weer onder de dekmantel van hun geloof, het voorrecht, voor hun gezamenlijke interessen, tegen de andere volkeren een internationale verbinding te onderhouden.”

 

“Geen geloofscultus kan op algemene waardering aanspraak maken, als hij zelf mensonterend is. Ten tweede zijn de Jodenverenigingen politieke instellingen en moeten daarom toch minstens aan het algemene verenigingsrecht onderworpen zijn. De revisie van de cultus in deze geest is een voorlopig minimum, dat de gemeenschap te vorderen heeft.”

 

Het nieuwe Duitse genie op religieus gebied, dat nog veel te weinig gewaardeerd wordt, Paul de Lagarde, voorheen professor in de filosofie en theologie te Göttingen, heeft in zijn “Deutschen Schriften”, die zich met politiek, kerk, school en nationale vraagstukken van eiken aard bezighouden, op buitengewoon scherpe wijze tegen het jodenvraagstuk stelling genomen. Bovendien behandelt hij die aangelegenheid nog in zijn werk “Indogermanen und Juden”. Wij geven slechts enkele aanhalingen weer:

 

“Niet alleen zijn de Joden ons vreemd, wij zijn ook de Joden vreemd, met dit verschil, dat zij hun afkeer, als zij onder elkaar zijn, in giftige haat omzetten, en dat zij aan deze haat nog een mateloze hoogmoed toevoegen. Ze zijn - zoals de brutale uitdrukking luidt - “beter dan anderen.” “Elk levend organisme in een ander levend lichaam verwekt, onbehagen, ziekte, vaak zelfs verettering en de dood. Ook al is het vreemde organisme een edelsteen: de uitwerking zou het zelfde zijn als van een vuile houtsplinter. - De Joden zijn als Joden in elke staat vreemdelingen, en als vreemdelingen niets anders dan de dragers der verwording. - De wetten van Mozes en de daaruit voortkomende hoogmoed laat hen een vreemd ras blijven en wij kunnen ten enenmale geen Staat in de Staat dulden....”

 

“Welke staatslieden echter, welke vorsten zijn het, die aan deze verwording geen einde maken! Kent U ze werkelijk niet?”

 

Dit zijn een aantal stemmen, die alle in de innigste harmonie tot elkaar staan, die steeds de zelfden klank herhalen en als een machtig grondakkoord het Duitse geestesleven doorbruisen. Door de volkomen eenheid der gedachte krijgen deze meningen eerst hun waarde. Ze zijn niet het product van willekeurige stemmingen, doch een getrouw beeld van ons eigenlijke wezen. En er ontbreekt nauwelijks een aan, die voor het geestelijk wezen van onze natie van belang is.

 

En deze stemmen onzer voorvaderen hebben thans, waar wij door ontelbare meningen verward en uit elkaar gedreven zijn en waar velen nauwelijks nog weten, wat Duits denken en voelen zeggen wil, bijna de betekenis van een religieuze bekentenis. Juist in het onderhavige geval heeft het oordeel onzer geestelijke voorvaderen dubbele waarde. Als de strijd tegen de demonische machten, tegen leugen en slechtheid, een hoofdbestanddeel van het leven uitmaakt, dan behoort de strijd tegen het Jodenras tot onzen godsdienst. Want in de Joden zien wij de demonische krachten belichaamd, welker vernietiging tot de eerste zedelijke plichten van het leven behoort. Hier moet de religieuze vernieuwing ingrijpen, hier moet de eerste opgave voor de wedergeboorte van ons volk opgelost worden, want er kan geen zedelijke en sociale vrede onder het volk zijn, zolang “de boze vijand” in levenden lijve onder ons rondwaart en zijn giftig zaad over de aarde strooit.

 

In dit opzicht moet ook de school beter haar plicht vervullen. Als het haar taak is, de scholier bekwaam voor het leven te maken en hem alle gevaren van het leven te leren kennen, dan mag zij niet de arglistigste aller vijanden voor hem verzwijgen. Als al te veel leerlingen van onze huidige scholen jammerlijk mislukken in het leven, dan ligt dat voor een groot deel daar aan, dat hen voor een van de ernstigste vraagstukken de ogen niet geopend en ze tegen een der ergste gevaren niet gewaarschuwd zijn.

 

Wat heeft de school tot nu toe gedaan, om tegen de Joden te waarschuwen? Ze heeft meegeholpen, de dwaling over hen te verbreiden; ze heeft zich - vast en zeker onbewust - tot medeplichtige van de joodse volksverblinding geleend.

 

De school, die in de toekomst haar leerlingen het leven instuurt, zonder hen met voorgaande stemmen onzer voorvaderen vertrouwd te hebben gemaakt, heeft haar morele en godsdienstige plichten verzaakt.

Hosted by www.Geocities.ws