OPENBARE BEHANDELING

 

Voor de tweede strafkamer van de Koninklijke Pruisische arrondissementsrechtbank te Leipzig. Vrijdag, de 18den November 1910, des voormiddags te elf uur.

 

De president: Thans volgt de strafzaak tegen de boekhandelaaruitgever en redacteur Emil Theodor Fritsch te Gautzsch, uitgever van het tijdschrift de “Hammer”. (Na vaststelling der identiteit en voorlezing van de aanklacht.) “Is het juist, dat U de uitgever bent van het tweewekelijkse tijdschrift de “Hammer”?

Sinds wanneer geeft U dat blad uit?”

 

De beklaagde: “Sinds 1902.”

 

De president: “Heeft het tijdschrift een speciale tendens?”

 

De beklaagde: “Het behandelt hoofdzakelijk sociaal-politieke en staathuishoudkundige problemen met inbegrip van het rassenvraagstuk.” *)

 

De president: “In dit tijdschrift publiceert U ook zoo

 

*) Het program van de “Hammer” zegt: De “Hammer” staat buiten elke politieke partijtendens. Zijn richting is bezonnen-nationaal - zonder chauvinisme. Het is zijn streven, de om zich heen grijpende maatschappelijke en zedelijke verwarring tegen te gaan. De Duitse bewustzijn te versterken en nieuwe idealen te stellen tegenover de vervlakkende winst- en genotzucht. Daarom richt zich onze strijd tegen alle vijanden van het Duitse leven.

Wij willen “godsdienstig” zijn in de beste zin - voorzover voor ons in de godsdienst een levend en daadkrachtig idealisme belichaamd is. Daarom echter zijn wij ook tegenstanders van een levenloos formalisme en blinde letterknechterij.

 

nu en dan zogenaamde kernspreuken. zo moet U ook de kernspreuk gepubliceerd hebben, waarop deze aanklacht berust, en wel in het hier voor mij liggende nummer van de “Hammer”, onpartijdig tijdschrift voor het nationale leven, IXde jaargang, 15 Mei 1910, Nr. 190.” (De president leest de kernspreuk voor.)

 

“Jehova is de God der Joden, dat wilt U toch niet bestrijden? Deze God hebt U smadelijk beledigd, daar U van hem beweerde, dat hij de geest zou zijn van.... Wilt U dit nader verklaren?”

 

De beklaagde: “In de aanklacht wordt aangenomen, dat Jehova identiek is aan God, aan dat, wat in § 166 van het wetboek van strafrecht als Godsbegrip wordt beschermd. Ik bestrijd, dat Jehova deze God is. De dwaling, dat Jehova identiek is aan onzen christelijke God, is evenwel in brede kring verbreid; bij nadere beschouwing echter blijkt deze veronderstelling onhoudbaar. Jehova is een wezen van zo uitzonderlijken aard....”

 

De president (in de rede vallend): “Geeft U tenminste toe, dat Jehova, zo niet de God der Christenen, dan toch de God der Joden is?”

 

De beklaagde: “Ik neem aan, dat Jehova, zoals hij zich in het Oude Testament en de talmudisch-rabbijnse geschriften openbaart, de God der Joden is.”

 

De president: U geeft ook toe, dat Jehova, als God der Joden, tegenwoordig nog vereerd wordt?”

 

De beklaagde: “Of dat nog door alle Joden het geval is, weet ik niet, maar zeker nog door velen. Desalniettemin bestrijd ik, dat Jehova in dien zin, als de wet hem beschermen wil, als God beschouwd kan worden. Vele uitspraken in de Heilige Schrift tonen Jehova aan als een wezen, dat de door mij gebruikte benaming ten volle verdient. Had men deze Jehova werkelijk gekend, dan was het uitgesloten geweest, dat hij ooit in een cultuurstaat als God erkend zou zijn geworden. Het kan hier alleen gaan om een dwaling van de wetgevers, in zo verre, dat zij bij de erkenning van de joodse leer een verkeerde voorstelling koesterden van de eigenlijken aard van deze leer en haar God. Ik ben bereid, uitgebreid materiaal te leveren, ten bewijze, dat Jehova niet dezelfde is, dien wij God noemen.” (De beklaagde wil het bewijsmateriaal ter hand nemen.)

 

De president: “Het zou voldoende zijn, als U toegaf, dat Jehova door het merendeel der Joden nog als God vereerd wordt.”

 

De beklaagde: “Dat neem ik aan.”

 

De president: “Nu hebt U beweerd, dat Jehova de Geest van......is, en U zegt, dat dit volgens uw overtuiging de waarheid is. Waarop is die overtuiging gebaseerd?”

 

De beklaagde: “Zij berust op een groot aantal aanhalingen, die ik uit het Oude Testament en talmudische geschriften aanvoeren kan. Daarin worden aan deze God eigenschappen toegekend, die met ons begrip van God niet te verenigen zijn. Voor ons is God een oneindig volmaakt wezen, een Geest van waarheid en gerechtigheid, van liefde en goedheid, een Vader aller volkeren en aller mensen, terwijl al deze eigenschappen Jehova ten enenmale vreemd zijn. Jehova is alleen de God van een bepaalden stam, dus hoogstens is hij een stamafgod. Dat blijkt uit het Oude Testament. Als Jehova het verbond met Abraham sluit, zegt hij: “Met u en uw nakomelingen - letterlijk staat er: met uw zaad - wil Ik mijn verbond sluiten.” Het verbond heeft dus alleen betrekking op de nazaten van Abraham, dus op Joden van joodse bloede; alle andere volken zijn uitgesloten. Het blijkt ook spoedig, dat Jehova de anderen volken vijandig gezind is, daar hij de Joden toestaat, allerlei ongerechtigheden tegenover hen te bedrijven. Jehova gaat zelfs zo ver, de andere volken der wereld de Joden “tot voer” te geven: Luther vertaalt dit aldus: “Du solist alle Völker fressen, die ich in deine Hand geben werde.”

 

Zulke gevoelens zijn niet in overeenstemming met de voorstelling van God, zoals wij Hem zien. Christus predikt in naam van zijn God: “Ga tot de volkeren en onderwijst hen”, maar Jehova zegt: “Gij zult alle volkeren vernietigen, die mij geen trouw zweren, die zich niet bij mijn verbond aansluiten.”

 

Uit meerdere teksten in de bijbel blijkt, dat Jehova uitsluitend de God der Joden is en slechts voor hen zorgt, dat er voor hem geen recht of onrecht bestaat, waar het er om gaat, de Joden voordeel te bezorgen. De talmudisch-rabbijnse geschriften gaan - in navolging van dit Godsbegrip - zo ver, dat de Joden toegestaan wordt, tegenover de andere mensen alles te loochenen, wat wij moraal noemen, dat - ik ben bereid, daarvoor uitvoerige bewijzen aan te voeren - bedrog, woeker, diefstal, zelfs sluipmoord, niet alleen toegestaan, maar zelfs aanbevolen worden. Deze verklaringen zijn niet, zoals veelal wordt aangenomen, ontsproten aan het brein van antisemieten, doch zijn bewezen door betrouwbare ter zake kundige, door kenners van de talmud en het Hebreeuws.

 

Herhaaldelijk zijn daar processen over gevoerd, waarbij echter steeds werd vastgesteld, dat deze vertalingen geheel volgens de letter waren.

 

Hier heb ik een stuk, een gerechtelijke expertise van Dr. Ecker, Privaatdocent in Semitische talen te Munster, het is getiteld: “De Jodenspiegel in het licht der Waarheid.” Het ontstaan van dit stuk....

 

De president (in de rede vallend): “Het is niet nodig dat wij op bijzonderheden ingaan. Verklaart U Uw standpunt slechts in het algemeen. Het is voldoende, wanneer U zegt, dat hetgeen U aanvoert, waarheid is, op grond van Uw kennis der literatuur.”

 

De beklaagde: “Wanneer het gerecht mij daar in geloven wil, dat ik mijn beweringen op deze geschriften grond en dat deze geschriften naar waarheid getrouw vertaald zijn, dan kan ik mij van nadere uitleggingen onthouden.

 

In ieder geval ben ik door het bestuderen van de inhoud van deze geschriften, waarmede ik mij meer dan dertig jaar bezig houd, tot de overtuiging gekomen, dat de Joden door hun bijzondere moraal een geweldig gevaar voor ons zijn, want zij ontwrichten daardoor ons volk zedelijk en zakelijk. Om een voorbeeld te geven; Stelt U zich eens voor, dat er een roversbende kwam, die zei: Onze God heeft ons geboden, de mensen te beroven en te vermoorden; dat is onze moraal en godsdienst, en wij wensen, dat deze godsdienst wordt erkend. - Niet veel anders is het met de Joden. Men moet wel aannemen, dat de wetgevers niet met de joodse geheime leer op de hoogte waren, anders hadden zij nooit hun goedkeuring er aangegeven, dat deze godsdienst erkend werd. De Joden van hun kant stellen alles in het werk, om te verhoeden, dat hun wetten bekend worden. Ze onderdrukken elke poging, hun leerstellingen publiek te maken. Ook in deze richting heb ik serieuze stappen ondernomen. In het jaar 1892 heb ik te Berlijn met gelijkgezinden een petitie aan de hoogste instanties van het Rijk en de bondsstaten gericht, waarin verzocht werd, een commissie van ter zake kundige te benoemen, die de talmudische geschriften op de aanvechtbare plaatsen onderzoeken zou. Dat is geweigerd - met de verklaring: het was niet doenlijk; men kon er niet op ingaan. Ik ben zo vrij, een afschrift van het verzoekschrift bij de andere stukken te voegen.

 

Dat alles geeft mij de overtuiging, dat er met de joodse wetgeving iets niet in orde is, dat er wel degelijk dingen in staan, die het daglicht niet kunnen verdragen, die als immoreel en niet-godsdienstig opgevat moeten worden. Ik bestrijd daarom de joodse leer het recht, zich een godsdienst te noemen. Want iets, dat mensen, kuituur en staat vijandig gezind is, kan geen godsdienst zijn. Vroeger of later zal het er toe moeten komen, de grondwet er op na te zien, of de erkenning van de joodse leer gehandhaafd kan blijven. Ik ben er van overtuigd, dat de rechtsgelijkheid der Joden te niet gedaan moet worden, als wij onzen staat en ons volk gezond willen hebben.

 

Nu kan de rechter zich wel op het standpunt van geschreven wet beroepen en zeggen: het Jodendom is een erkende geloofsgemeenschap, en wij moeten deze leer beschermen, wat zij ook inhoudt. Zeker kan zich de rechter daarmee tegenover de wet en de hoogste instantie verantwoorden; maar een andere vraag is, of hij dat ook voor zijn geweten - en voor God - verantwoorden kan. Want er ligt wel degelijk een grote kloof tussen de geschreven wet en het eerlijk rechtsgevoel. Ik hoop echter, dat de rechters naar het levende geweten en niet naar de dode letter oordelen zullen.”

 

De president: “Is het juist, dat U destijds, toen Uw veroordeling in het jaar 1888 volgde, onder andere ook beweerde, dat Jehova de God van de leugen en de list is.”

 

De beklaagde: Iets dergelijks tenminste. Ik doelde toen op de bekende aanhaling in de bijbel, waar Jehova bij de uittocht uit Egypte de Joden de raad geeft, de Egyptenaren te bestelen. Naar aanleiding daarvan heb ik Jehova als God der dieven, of zo iets, gekenschetst.”

 

De president: “Ik sluit hierbij het getuigenverhoor en verleen het woord aan de officier van justitie.”

 

De officier van justitie: “Beklaagde schijnt aanvankelijk in de verkeerde veronderstelling te zijn geweest, dat in § 166 van het wetboek van strafrecht alleen het aanstoot geven door belediging van de God der Christenen bestraft wordt. Dat is niet het geval, wat beklaagde ook wel bekend zal zijn. Het is de lastering van elke God van een door de staat erkende geloofsgemeenschap, die gestraft wordt.

 

Overigens heeft beklaagde niets ingebracht tegen het hem ten laste gelegde. Uit de inhoud van de kernspreuk blijkt zonder méér, dat er een belediging van de God der Joden in opgesloten ligt en dat deze God er in belasterd wordt. De bijzonder ruwe manier, waarop dit geschiedt, komt reeds daarin naar voren, dat de God der Joden als de Geest van.... gekenschetst wordt, dat er in te kennen wordt gegeven, als zouden de eigenschappen, die de God der Joden bezit, die der slechtheid en leugen zijn.

 

Beklaagde heeft ook niet tegengesproken, dat de Joden door deze kernspreuk gekwetst zijn. Aan de feiten, bedoeld in § 166, is dus voldaan, dienovereenkomstig vraag ik beklaagde te veroordelen - waarbij enerzijds in het oog dient gehouden te worden, dat hij voor hetzelfde feit al eens gestraft is, anderzijds, dat beklaagde op grond van zijn innerlijke overtuiging en op grond van wetenschappelijke onderzoekingen de kernspreuk in zijn tijdschrift geplaatst zou hebben.”

 

Advocaat en procureur Papsdorf (Leipzig): “Mijne Heren, als wij de laatste woorden van de kernspreuk nader beschouwen en tot een zuiver oordeel willen komen, kunnen we niet anders, dan voor alles het begrip Jehova nader te bepalen. Het is niet juist als men beklaagde verwijt: U hebt God beledigd, daardoor hebt U zich strafbaar gemaakt. Het is de historische Jehova, die hier bekritiseerd wordt. Beklaagde heeft zoeven te zijner verdediging aangevoerd - en dat heeft meneer de officier over het hoofd gezien - dat deze historische Jehova inderdaad zo is, als hier voorgesteld wordt: de God van slechtheid en leugen.

 

De eerste veroordeling werd in het jaar 1888 uitgesproken. Intussen heeft - zoals U bekend is. - Chamberlain *), een ernstig onderzoeker van het Jodendom, niet uit de talmud maar uit de bijbel, diepgaande studies gemaakt. En hij komt tot hetzelfde afkeurende oordeel over Jehova.

 

Ik ga van het standpunt uit, dat kritiek op deze God Jehova tegenwoordig niet meer tegen te houden is. Wie dat doet, kent hem niet. zo verdwaasd zal toch geen mensen zijn, dat hij dien Jehova, die in de Thora de raad geeft, de kinderen tegen de rotsen te pletter te slaan, broeders en zuster te vermoorden, thans nog als God aanbidt. Maar ik ben ook van mening, dat heden nog, precies als voorheen, dit Godsbegrip van toen bestaat, dat dit begrip zich niet uit een geloof uitdrijven laat, en dat derhalve de beklaagde niet het godsbegrip als zoodanig heeft willen treffen, ook al zegt hij, dat een deel der Joden nog aan Jehova gelooft.

 

Chamberlain heeft het over dit godsbegrip in zijn boek “De grondbeginselen van de XIXde eeuw” en daarin brengt hij naar voren, dat Jehova, de God der Joden, de willekeurigheid zelf was; het woord gerechtigheid was hem volkomen vreemd. Hij noemt hem een afgod en antigod. Ik merk daarbij op, dat deze aan-

 

*) (Noot v. d. vert.) Houston Stewart Chamberlain (1855-1926) was de zoon van een brits admiraal, die te Genève en Dresden opgevoed werd. In deze laatste stad studeerde hij muziek, esthetica en filosofie. In 1908 vestigde hij zich in Bayreuth, waar hij een groot bewonderaar werd van Richard Wagner. Zijn tweede vrouw was Wagner's dochter Eva. Tot zijn voornaamste historische studies behoort het beroemd geworden: “Die grundlagen des 19. Jahrhunderts”, waarin hij de Duitse instellingen uitbundig prijst en scherp tegen Engeland stelling neemt. In 1916 liet hij zich tot Duitser naturaliseren.

 

halingen aan onzen hoogste Heer, de Keizer, voorgelegd werden en dat deze daarover sprak met Delitzsch en anderen. Chamberlain gaat verder en zegt, dat vanzelfsprekend een afgod en antigod zoals de geschiedenis hem kent, zoals de Pentateuch en ook de Profeten hem kennen, dat 'n dergelijke afgod, die zegt: “Gaat henen en doodt, neemt de kinderen en slaat hun hoofden tegen de rotsen te pletter, gaat heen en doodt uwen broeder en uw naaste, drinkt het bloed der koningen”, dat dit godsbegrip in het bewustzijn van een modern cultuurvolk niet voort kan leven.

 

Ik wil daarom vragen: waarom wordt er, wanneer iets dergelijks geschreven wordt in een wetenschappelijke uiteenzetting, dan geen aanklacht ingediend wegens godslastering? Ongeveer hetzelfde, waar het hier in deze aanklacht om gaat, is immers in genoemd werk en vele andere kritiserende geschriften reeds gezegd! Ik zal niet alle aanhalingen afzonderlijk voorlezen. Er worden dezelfde uitdrukkingen in gebezigd; er wordt in gezegd, dat het Jodendom ver af staat van welk zedenverheffend godsbegrip ook, en dat de Jodengod als afgod en antigod slechts een God van boosheid en leugen is.

 

Allen herinneren wij ons uit onze kindsheid de God Jehova. Hij werd ons voorgesteld als de goede, barmhartige God van het Oude Testament. Ik twijfel er niet aan, dat ook in het Jodendom zulk een God bestaat, maar dat is niet de Jehova, waarvan hier sprake is.

 

Ik heb mij er over verwonderd, dat de heren van de “Zentralverein der deutschen Staatsburger jüdischen Glaubens” zo verontwaardigd waren, toen de bewuste kernspreuk verscheen. Ik had verwacht, dat zij zouden zeggen: dat is volkomen juist; wij kennen de bijbel ook. de sluipmoord heeft hij gepredikt, deze Jehova; maar dat deert ons niet. Wij kunnen ons niet gekwetst voelen. Met deze ouden Jehova hebben wij niets meer uit te staan. Je slooft je nodeloos uit.

 

Van dit standpunt had men uit moeten gaan, en op dit standpunt zullen de verlichte Joden ook staan. Die zullen bedanken voor zulk een mummie, die alleen nog maar bestaat in de Pentateuch en misschien ook nog in de Profeten, in Ezechiël en Jesaja; zij denken er niet aan, een dergelijk monster als God te erkennen.

 

Beklaagde is, zoals wij weten, een voorvechter van het antisemitisme. Hij wilde op het gevaar wijzen, dat juist dit godsbegrip met zich brengen kan. Ik geloof, dat het wat zeggen wil, als een man, in plaats van maar zo wat na te praten, naar voren komt en op grond van ernstige studies zegt: ik heb geconstateerd, dat de God Jehova de geest van boosheid en leugen is. Dat is gewoonweg een historisch oordeel.

 

De opzet en het feit van de lastering moet bestreden worden, daar de “Hammer” een blad is, dat slechts door gelijkgezinden van de uitgever, in ieder geval niet in joodse kringen gelezen wordt. Wanneer de recht- bank dat alles in overweging neemt, zal zij tot vrijspraak moeten overgaan.”

 

Na voorlezing van het vonnis geeft de president de volgende motivering:

“Op grond van het geloofwaardige getuigenis van beklaagde stel ik het volgende vast: Beklaagde is sinds enige jaren redacteur en uitgever van het tweewekelijkse tijdschrift de “Hammer”. In het op de 15den Mei van dit jaar verschenen nummer heeft hij onder meer een kernspreuk gepubliceerd, dat met de naam Fritz Thor ondertekend is, en waarin wordt beweerd, dat Jehova de God van het kwade en de leugen is. Jehova is de God der Joden, een met corporatieve rechten, door de staat erkende geloofsgemeenschap. Als beklaagde van deze God, die door een groot deel der Joden bijzonder vereerd wordt, beweert, dat hij de God van het kwade en de leugen is, dan heeft hij hem daarmede als de God van ondeugd en klaaglied gekarakteriseerd. Hij heeft hem op beledigende en oneervolle wijze belasterd. Dit is echter openlijk gebeurd, want de woorden zijn ontleend aan het door beklaagde uitgegeven tijdschrift. Door deze publicatie is aanstoot gegeven. Een groot deel der beledigden, althans die Joden, wie het onder de ogen kwam, werden er door gekwetst.

 

Beklaagde heeft aangevoerd, dat Jehova niet te vergelijken is met de God der Christenen, de God, die met Zijn grote liefde de gehele mensheid omvat. Hij zou de God zijn van één enkel volk en alleen de Joden zijn liefde deelachtig doen worden, terwijl hij allen anderen mensen, de andersdenkenden, vijandig gezind is, en volgens zijn leer zijn zoowel bedrog als elk ander middel toegestaan, als het erom gaat, andersdenkenden te schaden en de Joden te bevoordelen. Beklaagde heeft zich daarbij op de talmudische en rabbijnse geschriften en op meningen van geleerden beroepen. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gevonden, op 22

dit mogelijk bewijsmateriaal in te gaan. Want zoals door het hoogste gerechtshof nadrukkelijk betoogd werd, vrijwaart hierbij noch het bewijs der waarheid, noch het geloof aan de waarheid van de eerkrenkende feiten. De strafkamer vindt geen reden aanwezig om van het oordeel van het hoogste gerechtshof af te wijken. Zij billijkt het volkomen, en zal overeenkomstig § 166 veroordelen.

 

Ook in subjectief opzicht bestond er geen twijfel, dat de uitlatingen beledigend zijn geweest. Beklaagde wist en had daarmede rekening moeten houden, dat hij door deze publicatie de godsdienstige gevoelens van een deel der Joden kwetste. Het tijdschrift de “Hammer” is een strijdblad, dat deels tegen het Jodendom gericht is, en beklaagde moest er rekening mee houden en heeft er ook rekening mee gehouden, dat juist Joden zijn tijdschrift onder ogen zouden krijgen, hetgeen ook is gebeurd. Beklaagde moet dus volgens § 166 veroordeeld worden. Bij het bepalen van de straf gold ten nadele van beklaagde, dat hij reeds eerder voor een zelfde feit veroordeeld is, waarbij het om de zelfde uitlating ging, waar deze aanklacht op berust. Ten gunste van hem sprak het niet te weerleggen en alleszins aannemelijke feit, dat hij van de juistheid van zijn beweringen eerlijk overtuigd is. De rechtbank moest een gevangenisstraf opleggen, daar § 166 geen geldboete toelaat. Al deze omstandigheden in aanmerking nemend, volgt een veroordeling tot een week gevangenisstraf. De raming van de kosten geschiedt volgens § 197 van het wetboek van strafvordering.”