OVER DE WORDINGSGESCHIEDENIS VAN HET OUDE TESTAMENT

 

Om de lezer het nemen van de juiste houding ten opzichte van dit onderwerp te vergemakkelijken, is het nodig, eerst enkele algemene beschouwingen te geven en tegelijkertijd enige wijd verspreide dwalingen recht te zetten. Als hier sprake is van Jehova als de God van het Oude Testament, dan moet ter wille van de objectiviteit vermeld worden, dat het godsbegrip in deze oude geloofsdocumenten geen eenheid als zoodanig is, en dat er naast de door mij gekenschetste verachtelijke voorstelling van God ook een rein en verheven godsbegrip in het Oude Testament aanwezig is.

 

Dit tegenstrijdige vindt zijn oorzaak in het feit, dat deze geloofsdocumenten niet uit dezelfde bron komen. Het zijn getuigenissen van volkeren van verschillenden aard, en de fundamentele dwaling berust wel daarop, dat zij alle de Joden worden toegeschreven.

 

Tegenstelling tussen Israëlieten en Joden.

 

Vrij algemeen heerst de veronderstelling, dat Palestina na het binnentrekken der Joden uit Mizrajem (Egypte?) tot aan het begin onzer jaartelling een staat was, die enkel door Joden werd bewoond en dat al het culturele, intellectuele en geestelijke van toen het werk was van de joodse stam. Hoe onjuist dit denkbeeld is, blijkt reeds dadelijk uit het feit, dat in de joodse geschiedenis uit dien tijd herhaaldelijk namen van andere stammen opduiken, die met en naast de Joden in Palestina woonden, zoals Hethieten, Edomieten, Kanaänieten, Amorieten, Moabieten, Pheresieten, Jebusieten, Amalekieten, Philistijnen, Samariërs, Galileeërs, enz. Er bestaat geen reden aan te nemen, dat al deze stammen joods, of aan de Joden verwant waren; veel meer zijn er belangrijke aanwijzingen, dat zich onder deze stammen ook arische rassen bevonden, evenals van de Amorieten, de Amaurs, op de Egyptische inscripties, bekend is, dat zij blond waren en blauwe ogen hadden.

En zo al enkele van die stammen - gedwongen of vrijwillig - de joodse cultus aannamen, en daardoor in naam en volgens geloof Joden werden, toch bleven zij als ras van de Joden verschillen; en het zou een lonende taak zijn, te onderzoeken, wat in het oude Palestina op politiek, geestelijk- en religieus gebied door de ingeboren stammen en niet door de eigenlijke Hebreeërs werd voortgebracht.

 

Tot het doen van deze onderzoekingen voel ik mij niet gerechtigd; zij behoren op het terrein van de expert; alleen, zo veel waag ik wel te beweren, op grond van zielkundige (psychologische) overwegingen, dat de Boeken der Israëlitische Profeten niet van rasjoden stammen. Daarvoor zijn welsprekende feiten genoeg aanwezig. In ieder geval mag dit gezegd worden: niet alles, wat in het Oude Testament staat, is joods.

 

Professor Adolf Wahrmund, de knappe geleerde, heeft dan ook reeds voor ruim 50 jaar gepoogd aan te tonen, dat de oudtestamentische Boeken belangrijke brokstukken en aanhalingen bevatten, die uit oudere literatuur (Egyptisch, Babylonisch, Elamitisch enz.) stammen. (Zie: Babyloniertum, Judentum, Christentum, 1882). Het Oude Testament kon veel eerder een verzameling van oeroude godsdienstliteratuur dan een origineel geestesproduct van het Jodendom genoemd worden. De joodse verzamelaars en redacteuren hebben er echter slag van gehad, overal hun stam- en landsgod Jehova in te voegen op plaatsen, waar de namen der vreemde Goden behoorden te staan en daardoor de gehele verzameling - tenminste voor de oppervlakkige beoordelaar - een schijn van eenheid te geven. Bij nadere beschouwing evenwel blijken de afzonderlijke delen van zeer verschillenden geestesaard te zijn, en zelfs de eenheid van het godsbegrip gaat verloren.

Dat de Hebreeërs een bijzonder talent hebben, zich geestesproducten van anderen toe te eigenen en zich daar op in te stellen en dus ook op de geestesakker met eens anders kalf te ploegen, daarvan getuigen zij op de huldigen dag nog.

 

Van het grootste belang bij de uiteenzetting van deze dingen is het feit, dat er naar alle waarschijnlijkheid een verschil in ras bestaat tussen Israël en Juda. Reeds voor meer dan 20 jaar heb ik in de “Deutsch-sozialen Blattern” mijn vermoeden in die richting uitgesproken en de Israëlieten voor een Keltisch volk verklaard. Een anoniem schrijver is daar dieper op ingegaan, en behandelt deze vraag in een klein werkje “Juda und Israël als weltgeschichtliche Doppelganger”. *). Het

 

*) Uitg. “W. Giese, Berlijn 1897 (tegenwoordig bij Herm. Beyer, Leipzig).

 

heeft de verdienste, een algemeen verbreide dwaling aan het licht gebracht te hebben - zonder dat er evenwel tot op heden door de beroepsgeleerden aandacht aan geschonken is. Hoogst waarschijnlijk zijn de Israëlieten een in Palestina verblijf houdende herders- en boerenstam, een volk met een duidelijk kenbaar edel karakter, een grote vroomheid en religieuze fantasie, waarmede de later binnentrekkende Joden zich vermengden, zoodanig, dat de laatste (de werkelijke nakomelingen van Jakob namelijk) tenslotte de naam Israëliet voor zichzelf gebruikten. Dit samensmelten der beide stammen en hun geesteswereld en de daarmede verbonden naamsverwisseling wordt in de sagen door een zeldzame fabel weergegeven, welke zegt, dat Jakob op een nacht met Jehova gevochten zou hebben, en daar de God de Jood niet overwinnen kon, doch hem slechts de heup verrekte, voegde hij hem toe: “Voortaan zult ge Israël (Godstrijder) heten.” In letterlijken zin zou dit wel is waar betekenen: Israël, de strijder tegen God, de Godbestrijder. Wat Jehova met deze worsteling op het oog had, is niet recht duidelijk, zij het dan, dat hij zijn uitgezochte stam door de “verrekte heup”, dat wil zeggen door het bekende scheve bekken der Joden, kenmerken wilde. Of wil de sage slechts zeggen: De Jood is zelfs door een God niet onder te krijgen en uit te roeien?

 

Kennelijk moet de fabel er echter toe dienen, de naamsverwisseling te rechtvaardigen.

 

In 2 Samuël 3 : 8 spreekt de Israëlitische legeraanvoerder Abner, als men hem beschuldigt van een oneerbare handeling, vol verontwaardiging: “Ben ik dan een hondskop naar de aard van een Jood?” (harosch keleb anoki ascher l'jehudah?). Luther wist met deze woorden geen weg; hij heeft daarom het ascher l'jehudah naar de nazin verschoven, om de tegenstrijdigheid, die er in ligt, te omzeilen. (Kautzsch vertaalt: Ben ik dan een joodse hondskop?). Deze woorden geven duidelijk weer, dat de Israëlieten zich niet één voelden met de Joden en hen minderwaardig vonden. Het is wel te verwonderen, dat deze zo verraderlijke woorden zijn blijven staan, daar de joodse redacteuren er toch zo ijverig naar streefden, de Israëlitische geloofsakten geheel tot de hunne te maken, om ze dan als eigen geestesproducten openbaar te maken. Het versmelten der beide geesteswerelden wilde dan toch niet zo heel goed gelukken.

 

De nogal verwarde inhoud van de twee Boeken Samuël geeft duidelijk te kennen, hoe tussen het huis van Saul en het huis van David, dus tussen de stam der Israëlieten en dien van Juda, een heftige strijd ontbrandt om de overheersing, respectievelijk de kroon. Abner wordt door Joab, de opperbevelhebber van David, verraderlijk doodgestoken (2 Samuël 3 : 27), en men bespeurt duidelijk, hoe de kroniekschrijver zich wendt en keert, om niet de verdenking op te wekken, dat dit in opdracht van David geschiedde. David, die aan het hof van Saul de hartenveroveraar speelde en, zoals eens Jozef in Egypte, alle “harten te veroveren” wist, ook de Filistijnen in zijn netten gevangen schijnt te hebben, om tenslotte met hun hulp op de troon te komen - als eerste koning uit de stam van Juda.

 

Saul, met zijn eerlijk boerenkarakter, doorziet den listige gluiperd, die de harp voor hem speelt en werpt vol innerlijke gramschap zijn speer naar hem, doch mist, daar David hem handig ontwijkt. Dat Saul op zijn ouden dag aan zwaarmoedigheid gaat lijden, is te begrijpen, als men het feit in ogenschouw neemt, hoe hij ziet, dat zijn eenvoudig Israëlitische boerenvolk door de sluwe joodse immigranten aan alle kanten beetgenomen, afgezet en economisch ten onder gebracht wordt - iets, dat ieder rechtschapen mens wel tot zwaarmoedigheid brengen moet.

 

David verplaatste zijn residentie naar Jeruzalem en heerste voortaan over Israël en Juda. zo kon een geheel volk onder de heerschappij van een binnengedrongen volk geraken, en alle voortbrengselen van cultuur en literatuur een vreemden stam ten deel vallen, die zich alles zo eigen wist te maken, dat latere geslachten geen onderscheid zagen tussen de scheppers en hen, die zich van hun geestesproducten meester maakten.

 

Men moet zich de plaats van de Joden in Palestina zo voorstellen, als zij in alle tijden en onder alle volkeren geweest is, zoals thans in Duitsland bijvoorbeeld. Steeds vormden de Joden slechts een laag temidden van de bevolking, maar altijd weer streefden zij naar de heerschappij en wisten die dan ook door listen en leugens te verkrijgen. Als wij de dingen op hun beloop laten, zullen in enkele tientallen jaren de Hebreeërs ook over Duitsland de absolute heerschappij in handen hebben. Reeds thans beroemen zij zich er op, de beheerders van de Duitse cultuur te zijn, (zie Dr. Moritz Goldstein in “Kunstwart”, April 1912). Dat ze ook de beheerders van het Duitse kapitaal zijn, is al bekend genoeg. Ook de belangrijkste posten bij justitie en bestuur gaan langzaam maar zeker in hun handen over; aan het hof waren ze de troetelkinderen en sloten hun kliek zo vast om de Keizer heen, dat de oudste adel, laat staan iemand uit het volk, nauwelijks gehoor bij de kroon kreeg. Nog enkele tientallen jaren zo verder en dan zullen er veranderingen plaats vinden, zoals zich voor 1000 jaar reeds eens bij de Tsjasaren in Zuid-Rusland voltrokken. Dan zullen de Joden zich als de enige werkelijke Duitsers doen gelden en de Duitse literatuur- en kunstschatten, de werken van Schiller en Goethe, van Beethoven en Wagner, zullen als joodse geestesproducten uitgegeven worden. Voor velen in het buitenland geldt de Jood reeds als de typische Duitser; op de luidste toon geven zij overal van hun aanwezigheid blijk. Zouden er nog echter Duitsers kunnen zijn dan zij met hun in-Duitse namen, als Rosenthal, Silberstein, Goldmann, Mandelkern, Veilchenblüt, Stern, Hirsch, Adler, enz.? *)

 

Ongeveer hetzelfde stonden de zaken bij de

 

*) Heines Mathilde te Parijs uitte eens tegenover Alfred Meissner haar bevreemding, dat alle Duitsers (de kennissen van haar Heinrich namelijk) zulke onsympathieke mensen waren; slechts een, Seufert, maakte een uitzondering. Meissner moest daarop ten antwoord geven: “Mevrouw, Seufert is de enige werkelijke Duitser onder de kennissen van Harry; de anderen zijn geen echte Duitsers; het zijn rasgenoten van Harry, namelijk Joden.” Verbaasd antwoordt de naïeve ziel: “Maar Harry is toch protestant!” - en daarmede kenschetste zij die typische onwetendheid, die geen onderscheid ziet tussen ras en geloof. Alsof een gedoopte neger niet altijd een neger bleef!

 

bevolking van het oude Palestina. Verreweg het kleinste deel bestond uit rasechte Joden, en wat er aan belangrijks op cultureel en geestelijk gebied uit dien tijd stamt, mag niet zonder meer op rekening van de Hebreeërs geplaatst worden. Wie slechts een weinig psychologisch gevoel bezit, valt de tegenstrijdigheid in de oudtestamentische Boeken op vele plaatsen op. Hij zal onderscheiden wat van het oude, echte Israël stamt en wat van de Joden. Het eerste mag in het bijzonder van de Boeken der Profeten gezegd worden. Onder de op economisch- en politiek gebied onderdrukte Israëlieten ontbrak het niet aan geestelijk verzet tegen de joodse overheersing. De Boeken der Profeten komen waarschijnlijk voort uit deze geestelijke tegenactie.

 

De nauwkeurige lezer ontdekt bij het lezen van de Boeken der Profeten, van Jesaja, Jeremia en Amos een nieuwe geesteswereld; hier is de tegenstelling met het joodse volk duidelijk merkbaar. Jesaja (l : 4) begint met een boetpredikatie tegen de onverbeterlijke Joden: “Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israëls gelasterd” Verder zegt hij tot dit lage volk: “Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en etterbuilen.” (Jesaja 1:6).

 

Deze toorn van de Profeet is te begrijpen bij de verontwaardiging van een echten, zuiver voelenden Israëliet, die zich kwaad maakt over het doen van de zich in het land bevindende Joden. Want overal, waar de Joden de overheersing kregen, ontstonden corruptie, zedenverwildering, uitbreiding van de geslachtsziekten, vervalsing van het recht, woeker en roof. Ruimschoots blijkt de morele opstand uit de Boeken der Profeten van Israël. Jesaja roept het Jodenvolk toe: “Uw vorsten zijn afvalligen, en metgezellen der dieven, een ieder van hen heeft geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wezen doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwen komt voor hen niet.” (Jes. l : 23). Zeker is die slechte gezindheid niet tot de Joden beperkt gebleven; zij stak ook anderen aan. Het is de toestand van algemene verjoodsing, waar Jesaja zo verontwaardigd over is: “En het volk zal gedrongen worden, de een zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal stout zijn tegen den oude, de verachte tegen den eerlijke.” (Jes. 3-5). Het is de algemene zedelijke verwording, het afnemen van het gezag, de strijd van allen tegen allen, die altijd plaats vindt, waar joodse invloeden de overheersing krijgen.

 

Ook Jeremïa verwijt de Joden hun wandaden en laat God zeggen: “En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede er van te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis tot een gruwel.” (Jer. 2:7). “Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw.” (Jer. 5:8). “Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; een ieder van hen loert, gelijk zich de vogelvangers schikken; zij zetten een verderfelijken strik, zij vangen de mensen. Gelijk een kouw vol is van gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden.” (Jer. 5 : 26, 27 ) “....want de HEERE heeft het geslacht Zijner verbolgenheid verworpen en verlaten. Want de kinderen van Juda hebben gedaan, dat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen.” (Jer. 7 : 30).

 

Hier is dus sprake van Juda en niet van Israël! Judeërs, die zich ten onrechte kinderen van God noemen en Gods Huis onteren.

 

Hoe de Joden van het land hun woeker bedreven, geeft Amos (8 :4-7) in duidelijke trekken weer. “Hoort dit, gij, die den nooddruftige opslokt! en dat om te vernielen de ellendigen des lands; Zeggende: Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen? en de sabbat, dat wij koren mogen openen? verkleinende de efa, en den sikkel vergrotende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen; Dat wij de armen voor geld mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkopen.” Dat dit alleen voor de Joden, de nazaten van Jakob, geldt, blijkt uit de nazin: “De HEERE heeft gezworen bij Jakobs heerlijkheid: Zo Ik al hun werken in eeuwigheid zal vergeten!

 

Als men de oude geschriften, van deze nieuwe gezichtspunten uit bezien, leest, zal men overal de sporen vinden, dat hier een eerlijk, scheppend boerenvolk, eenvoudig van hart, onder de heerschappij geraakt is van een woekervolk, dat de geest van het land vergiftigt en allerwegen misbruik, onrecht, woeker en hoererij invoert. En waar een verheven godsbegrip en een hoogstaand, zedelijk gevoel naar voren komen, daar is sprake van edele Israëlieten en niet van Joden.

De profetische geschriften zijn niet het werk der Joden; zij komen voort uit diepe morele verontwaardiging en de geestelijken afweer, die een in zijn heiligste gevoelens gekwetst, eerlijk volk tegen de joodse corruptie voerde.

 

Het ingrijpen der joodse redacteuren is vaak in het ooglopend. In de zachtmoedige wijze, haast christelijk te noemen spreuken der wijsheid van een Jesu Sirach (de Prediker) komt ineens het ongebreidelde fanatisme van een Jehovapriester naar voren: “En zend uw vrees over al de volken .... Verhef uw hand over de vreemde volken, laat hun uw vermogen zien. .... Verwek uw gramschap, en giet uw toorn uit. Neem de tegenpartijder weg, en verbrijzel de vijand. .... Die behouden is geweest, wordt door een vurige toorn verslonden .... Verbrijzel de hoofden van de oversten der volken, die zeggen: Daar is niemand behalve wij.” (Jezus Sirach 36 : 2, 3, 8, 9, 11, 12).

 

Dus alle vermaningen en wijze lessen van de Israëlitische Profeet zijn aan het Jodenhart voorbijgegaan, zonder een spoor na te laten; de onverzoenlijke mensenhaat van de echten Jehova-aanbidder is gebleven.

 

De tegenwoordige Joden weten best, hoe weinig de oude Israëlitische Profeten met hun stam gemeen hebben, want hoe graag zij zich heden nog met oudtestamentische namen tooien, zo noemt geen Jood zich toch Jeremia, Jesaja, Obadja, enz. Zij weten, dat het om mannen van een anderen stam gaat, die niet uit Juda stammen en wier denken en voelen door een diepe kloof van de Joden gescheiden zijn.

 

En niet uit Juda, doch uit Galilea, het heidense land, kwam de Man, die tegenover het lage materialisme van de Hebreeërs het hoogste idealisme stelde, en die, omdat Hij de verdorvenheid in het joodse denken zag, een leer predikte, die eenvoudig een volkomen ommekeer in de joodse beschouwingen betekende. Terwijl de Jood zijn doel slechts richt op aards gewin en genot, leerde de Galileeër alle aardse goederen te verachten en geluk te zoeken in armoede en innerlijke tevredenheid, in het koesteren van innerlijke deugden, in onbaatzuchtigheid en reinheid van gedachten. Hij zocht het geestelijke geluk in het rijk der idealen, dat Hij het “Rijk van God” noemde. Dat alles zijn voor de Joden niet te vatten begrippen; zo kon het, dat Christus bij de Joden niet het minste begrip voor Zijn leer vond, wel echter fanatieke haat, die Hem aan Zijn beulsknechten uitleverde. De geesteswereld van Christus staat onmetelijk ver van die der Joden en het geeft blijk van een volslagen blindheid voor psychologische feiten, als iemand Christus voor een Jood houdt.

 

Wie nu gelooft, dat ook het joodse godsbegrip in de loop der tijd veredeld en geklaard is, moet eens een blik slaan in de talmudische geschriften. Hij zal ontdekken: de Israëlitische- en de christelijke episoden zijn zonder enigen invloed aan de Joden en hun religieuze gedachten voorbij gegaan. Als ze weer onder elkaar zijn, hergeven ze in hun talmudische stelsels de ouden Jehova van Mozes of juister Schaddai, zijn oorspronkelijke gedaante als geest van de haat en de wraak, die slechts het besneden volk goedgezind is, zoolang het trouw blijft aan zijn Bond, wiens hoofd zich vijandig tegenover “alle volkeren der wereld” stelt.

 

Men late de waan varen, dat een geestelijke vooruitgang bij Juda mogelijk zou zijn en zijn godsbegrip onder de verzachtenden invloed van hoogstaande, arische cultuur te veredelen was. Jehova-Schaddai is even onveranderlijk als de Jood zelf, die daarom ook “eeuwige Jood” heet. Hij is heden nog de zelfde als voor 3000 jaar. En wie op zijn veredeling wacht, maakt zich zelf tot een dwaas.