ZEVEN STELLINGEN

 

Het resultaat van deze beschouwingen laat zich als volgt samenvatten:

1. Er is nooit een staat geweest, die enkel door Joden bevolkt was - ook Palestina niet. De Joden hebben altijd slechts een laag temidden van de andere volkeren gevormd, een laag, die van tijd tot tijd door wederrechtelijke financiële bezitneming de heerschappij kregen, en zich dan ook de geestelijke schatten van de onderdrukte natie wisten toe te eigenen. Derhalve kan er nergens sprake zijn van een zelfstandige joodse cultuur.

 

2. Israël en Juda; zijn als ras twee verschillende volken, die door langere samenleving vermengd werden en een zelfden cultus aannamen, waarbij in het belang van deze cultus de geschiedenis der stammen vermengd werd.

 

3. De oudtestamentische geschriften vormen een verzameling uit literaire en religieuze werken van oude, voorjoodse cultuurvolken, waaraan door omwerking getracht is, een schijn van eenheid te geven, welke echter bij nadere beschouwing duidelijk de verscheidenheid van hun oorsprong verraden.

 

4. De Boeken der Profeten ontstonden uit de geestelijken afweer van de Israëlitische boerenbevolking tegen de toenemende verjoodsing en zedelijke corruptie. Het zijn de antisemitische geschriften uit de oudheid.

 

5. Waar een verheven godsbegrip en een diep zedelijk voelen in de oudtestamentische geschriften naar voren komt, voeren ze altijd terug naar Israëlitische bron. Het echte Jodenwezen daarentegen kenmerkt zich door een volkomen gebrek aan zedelijk bewustzijn; dit laatste wordt vervangen door het egoïsme. Deugdzaam en godgevallig noemt de Jood alles, wat materieel voordeel (rijkdom, lang leven, kinderzegen, enz.) brengt. Menswaardigheid en recht der niet-joodse volken worden in de joodse leer niet erkend. De haat tegen de niet-joodse wereld vormt de kern van het Jodendom.

 

6. Christus stamt uit de niet-joodse stam der Galileeërs en Zijn leer vormt als bovenmatig idealisme de scherpste tegenstelling, ja, zelfs het omgekeerde van de joodse leer der zelfzucht. Daarom zien de Joden Jezus als een vijand en bespotter van hun beschouwingen en voelen tot op de huidige dag de diepste haat voor Hem.

 

7. Zoowel de Israëlitische als de christelijke tijdperken hebben niet de minsten invloed op de Joden gehad. Enkele eeuwen na Christus geven de rabbijnen in de talmud hun ouden Jodengod, de Schaddai van Abraham, weer als de enige Volksgod van de Hebreeërs, die slechts zijn volk het goede gunt en van wraakgevoelens en haat tegen alle andere volkeren der wereld vervuld is. In de talmud worden uit de rechteloosheid der niet-joodse volkeren de onverbiddelijkste conclusies getrokken, en op verschillende plaatsen wordt onomwonden gezegd, dat er voor de Joden geen morele verplichtingen bestaan tegenover de niet-Joden, daar deze aan de dieren gelijk te achten zijn.

 

Nooit heeft men nog vernomen - ook niet van de moderne, verlichte Joden - dat zij de talmud en zijn menshatend godsbegrip met beslistheid afgezworen hebben. Daaruit mag men afleiden, dat zij nog steeds daaraan vasthouden.

 

Willen we de wezenlijken geest van de joodse voorstelling van God bepalen, dan moet van het beeld van de ouden Jehova alles weggelaten worden, wat kennelijk aan de voorstellingen der oude cultuurvolken van God ontleend is. Zoals we uit later aangevoerde bewijzen van voorjoodse literatuur zien, heeft altijd bij de Egyptenaren, Sumeriërs en Iraniërs een verheven godsbegrip en een zuiver zedelijkheidsbewustzijn bestaan - duizenden jaren voor het ontstaan van de joodse leerstellingen. De Joden kunnen zich noch op het invoeren van het monotheïsme, noch op het scheppen van zedelijke geboden beroepen, daar deze reeds lang voor de joodse tijd bij hoogstaande cultuurvolken te vinden zijn. De Egyptenaren kenden reeds een eeuwigen God, als schepper van alle leven en alle dingen, dien zij als Hemelvader (Ptah) vereerden. Eenzelfde verheven voorstelling van God vinden we hij de niet-Semitische voorgangers van de Assyriërs en de Babyloniërs.

 

De religieuze grondstellingen van deze oudste cultuurvolken tonen zooveel overeenkomst met elkaar, dat we met Gobineau aan mogen nemen, dat hun oorsprong terug te voeren is tot een groot (noords) oervolk der Ariërs, dat zich in voorhistorische tijden over grote delen der aarde vertakte en de schepper werd van de oudste beschavingen en godsdiensten. Wat er dus aan overeenkomst in de oudste godsdiensten te vinden en nog in de oudtestamentische boeken te herkennen is, kan niet als joods geestesproduct worden beschouwd; het is arisch gemeengoed. De joodse geschriften echter vertonen een reeks trekken van volkomen eigen karakter, welke nergens in de literatuur van andere volken enige overeenkomst vinden en ons het recht geven, ze als oorspronkelijk joods aan te nemen.

 

Laten we deze joodse bijzonderheden nagaan aan de hand van de joodse geschriften zelf.

 

We zien daarbij de schilderingen van de bijbel in de eerste plaats als een kroniek van geschiedkundige gebeurtenissen, hoewel wij weten, dat dit niet in alle opzichten het geval is. Later komen we er op terug, hoe deze legendarische vertellingen uit velerlei bronnen tezamen gebracht werden, hoe zij namen en legendarische gestalten aan andere volken ontlenen en ze tot de hunne maken, om het eerst laat opgekomen joodse volk de schijn van een grote geschiedkundige oudheid te geven. Voorlopig gaat het er slechts om, welken geest het volk van Juda in zijn patriarchen tot uiting brengt; en daarin zijn deze schilderingen echt!