OVER JEHOVA'S WREEDHEID EN MENSENHAAT

 

Op school en in de kerk is ons geleerd, dat Jahwe, dien wij als Jehova leerden kennen, de werkelijke God van hemel en aarde is, de Schepper der aarde en de goede Vader, van wie Christus spreekt en van wie wij alleen liefde en gerechtigheid kennen. zo waren wij van het begin af gevangen in een vooroordeel voor deze Jahwe en voelden ons niet gerechtigd, Zijn woorden, zijn denken en handelen aan kritiek te onderwerpen; alles wat hij ook deed of zei, namen wij aan als wijsheid, gerechtigheid, heilig en volkomen. We leerden deze Jahwe en voelden ons niet gerechtigd, zijn woor onze ziel nog genegen was tot blind vertrouwen en wij nog geen oordeel des onderscheids hadden. En velen van ons hebben dit gevoel van deemoedige eerbied tot op rijperen leeftijd behouden en nooit anders dan met heiligen schroom aan deze “God” gedacht. We geleken daarin op de naïeve wilden, die zich voor een stenen afgod, dien zij een bovenaardse macht toekennen, op de knieën werpen en het niet wagen, hun aangezicht naar hem op te heffen. Mag dit beeld nog zo wanstaltig en afschuwwekkend zijn, voor hun benevelde ziel is het van een oneindige volmaaktheid; hun oog waagt het niet, om hier te meten en te vergelijken; en als zij het oog richten op hun afgod, dan is het door een suggestieve macht verblind. Zou de wilde zijn verblindheid afleggen en zijn “God” zien op een ogenblik, dat hij niet door heiligen eerbied bevangen is, dan zou de wonderlijke gestalte hem met afgrijzen en afschuw vervullen - of misschien wel zijn spot opwekken; ja, hij zou de onmacht van het onmogelijke gedrocht volkomen erkennen.

 

Laat ons nu ook eens de afgod Jahwe met nuchtere ogen beschouwen. Dat hij niet de goede en milde Geest is, zoals Christus de hemelse Vader schildert, weten we nu; hij was een Geest van de haat, een “vreselijk en verschrikkelijk God”, zoals hij meermalen genoemd wordt. Op de Egyptenaren, die het luierende en klaplopende volk niet met toegevendheid behandelden, wilde hij de vreselijkste wraak nemen.

 

In Exodus 12 : 12 zegt Jehova: “Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE!

 

Dus niet alleen de onschuldige eerstgeborenen der mensen, maar ook zelfs het arme vee, dat toch part noch deel had aan de “zonden” der Egyptenaren, valt aan de onbeheerste wraakzucht van deze afschuwelijke verwoester ten offer.

 

Met deze zelfden haat vervolgt hij alle volkeren en levert ze ten verderve aan zijn uitverkorenen uit. Ook het volk in Kanaän, dat de Joden toch zeker geen kwaad heeft gedaan, wordt aan hen prijsgegeven; ja, alle volkeren der “wereld” geeft hij zijn volk, om hen uit te plunderen en te vernietigen.

 

Jes. 60 : 16 “En gij zult de melk der heidenen zuigen, en gij zult de borsten der koningen zuigen....

Jes. 61 : 6: “....gij zult het vermogen der heidenen eten, en in hun heerlijkheid zult gij u roemen.

Deut. 7 : 16: “Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE, uw God, u geven zal; uw oog zal hen niet verschonen, en gij zult hun goden niet dienen; want dat zoude u een strik zijn.

Deut. 7 : 21-22: “Ontzet u niet voor hunlieder aangezicht; want de HEERE, uw God, is in het midden van u, een groot en vreselijk God. En de HEERE, uw God, zal deze volken voor uw aangezicht allengskens uitwerpen....

Deut. 7 : 24: “Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel te niet doet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd.

 

Een uitroeier en verwoester dus is deze Jahwe, niet een God van liefde en goedheid, niet een wezen, dat scheppend en opbouwend regeert.

 

En het zijn geen zedelijke deugden en menselijke voorrechten, waarmede Jehova zijn aanhangers beloont, doch materiële dingen; de rijkdommen der wereld zijn het, die hij zijn volk belooft.

 

Deut. 6 : 10-11: “Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE, uw God, u zal hebben ingebracht in dat land, dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, u te zullen geven; grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, En huizen, vol van alle goeds, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, en gij gegeten hebt en verzadigd zijt....

 

In deze woorden ligt de getuigenis, hoe de Joden reeds in de vroegste tijd het slechts voorzien hadden op andermans eigendom, hoe ze zelf nooit iets scheppends of opbouwends ondernamen, zodat dus van een joodse cultuur geen sprake kan zijn. Overal zijn ze slechts de gemakzuchtige uitbuiters van eens anders kracht, die door alle mogelijke handels- en woekerpraktijken anderen aan zich onderwerpen - en niet alleen het mindere volk, ook de voornamen.

 

Jes. 60 : 10-12: “En de vreemden zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen.... En uw poorten zullen steeds openstaan, zij zullen des daags of des nachts niet toegesloten worden; opdat men tot u inbrenge het heir der heidenen, en hun koningen tot u geleid worden.

 

We zien dus, dat reeds van oudsher de Joden de “open deur politiek”, de onbegrensde vrijhandel, toepasten, want niet met eerlijken arbeid en productie, maar alleen door zwendel en speculaties kunnen de rijkdommen van een volk met zekerheid ingepalmd worden.

 

Jes. 61 : 5-6: “En uitlanders zullen staan, en uw kudden weiden; en vreemden zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn. ....gij zult het vermogen der heidenen eten, en in hun heerlijkheid zult gij u roemen.

 

Waarlijk, anderen het brood uit de mond nemen en met vreemde veren pronken, zich de roem van anderen eigen maken, is een kunst, die de Joden tot op de huldigen dag uitstekend verstaan. Werner Sombart *) zegt immers, dat al het belangrijke, dat tot nu toe tot stand kwam, het werk der Joden is; zelfs de ontdekking van Amerika zouden wij hun danken, want de expeditie

 

*) Sombart, Die Juden und das Wirtschaftsleben.

 

van Columbus werd door joods kapitaal gefinancierd. Voor het domme, het dwaze, dat in deze woorden ligt, hebben de Hebreeërs geen gevoel. Misschien heeft Ber-thold Schwarz ook geld geleend bij Joden, toen hij met de uitvinding van het buskruit bezig was? Misschien ook Gutenberg, James Watt en anderen? Hoe kon de wereld vooruit komen, als de Joden het geld niet verschaften - het geld, dat zij eerst anderen afhandig .maakten?

 

De Hebreeër erkent echter, dat de handel het beste middel is om een volk uit te buiten en het in joodse knechtschap te dwingen. Daarom staat er in Jes. 45 : 14: “De arbeid der Egyptenaren en de koophandel der Moren en der Sabeërs, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen, en zij zullen de uwe zijn, zij zullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen....

 

Dus Juda heeft het niet alleen op geld verdienen voorzien, doch ook op de heerschappij en onderdrukking; het wil de volken in boeien slaan en op de knieën krijgen. Want uit al de woorden, die Juda zijn profeten en zijn “God” in de mond legt, verraadt zich eigen denken en streven der Hebreeërs. Maar met eerlijken handel alleen is het niets gedaan, een beetje geld lenen en woeker moet er bij. En het recept er voor wordt prompt geleverd: “Aan den vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.” (Deut. 23 : 20).

 

“Om dat te erven” of wel in te nemen! Dus verovering der landen door Juda! - zeker niet met het zwaard, wel niet de schuldbekentenis, de hypotheek, de wissel en de cheque.

 

En de zegen van Jahwe wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat het vreemde volk afgezet wordt. Overal dus, waar sprake is van bedrog en geld verdienen, is Jahwe bij.

 

Deut. 15 : 6: “Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen....

 

Dus niet door dapperheid onderwerpt Juda de volkeren, maar door geld lenen en door heffingen.

 

1 Richt, l : 28-35: “En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. ....de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol.... ....doch de inwoners van Beth-semes en Beth-anath werden hun cijnsbaar. .... Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saalbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden.

 

Het is opmerkelijk, hoe Jahwe de Joden steeds weer raadt, in de landen, waar zij komen, “vreemdelingen” te blijven, zich als gasten te beschouwen. Als zoodanig behoefden zij zich niet te bekommeren om de belangen van land en staat. Zelfs in het land Kanaän, dat hij hun “voor eeuwig” geven wil, zullen ze vreemdelingen

blijven.

 

Gen. 17 : 8: “En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting....

Gen. 26 : 3: “Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven....

 

Een vreemdeling in het land, dat tot eeuwig bezit geschonken is! - Men ziet, op ongerijmdheid of tegenstrijdigheid komt het bij Jahwe niet aan. Het mag ons ook niet verwonderen, dat Jehova zijn woord niet hield en dat de Joden hun land, hun “eeuwig bezit”, sinds ongeveer 2000 jaar niet meer bezitten, doch, uit winstbejag, zich over de gehele wereld verspreid hebben, nadat zij hun “eeuwig bezit” grondig kaal gevreten hadden.

 

Evenwel, één gebod hebben zij gehouden: zich overal als vreemdelingen te beschouwen, nergens echt thuis te worden, nergens hun beste krachten te geven voor het welzijn van het land, doch als doortrekkende gasten de voordelen van het ogenblik te benutten, om verder te trekken, als zij het ogenblik gunstig achten. In dit vreemdelingschap schuilt het geheim van het succes der Hebreeërs; zo staan ze als het ware boven de verhoudingen, bekommeren zich niet om de belangen van staat en volk, houden alleen maar hun eigen voordeel in het oog. Iedere staat legt in tijden van nood en gevaar zware plichten en offers op de schouders van zijn burgers; en de werkelijke staatsburger brengt die offers gaarne, vaak zelfs met geestdrift. De Jood echter kan zeggen: Wat gaan mij jullie zorgen aan! Ik ben hier slechts een vreemdeling, een gast van het land, en als het me hier niet meer bevalt, ga ik verder. Zien jullie maar, je staat weer in orde te krijgen!

 

Daaruit blijkt, hoe onzinnig het is, deze vreemdelingen zonder vaderland de belangen van de staat toe te vertrouwen, hen aan te stellen als rechter, officier, of leraar; want: kan de vreemdeling iets anders doen dan de belangen van de staat ten gunste van zijn stam te verraden - zoals Jozef deed met Egypte? En staan de vreemde Joden uit andere staten de Joden innerlijk niet nader dan de inwoners van het land, waar zij toevallig verblijven? Hoe kan dan een Jood de nationale belangen onpartijdig behandelen, als geheime banden hem met zijn stamgenoten in vreemde staten verbinden?

 

Doch niet alleen als vreemdeling komt de Jood - ook als vijand, want zijn Jehova heeft hem uitdrukkelijk gezegd, zich niet met andere mensen te verbroederen, veelmeer hun ondergang te bewerkstelligen en hun religieuze en zedelijke grondslagen te verstoren.

 

Ex. 34 : 12-13: “Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands, waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen, en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen.

 

Geen middel is te erg, om zich in het land te dringen en het in te palmen. In het bijzonder wordt hier de vanouds beproefde joodse kunst van de minnehandel toegepast.

 

Num. 21 : 32: “Daarna zond Mozes om Jaezer te verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting.

Met zulk een leugen en bedrog voltrok zich de “verovering” van Kanaän. Het was geen strijd op het openveld, van man tegen man, doch een laaghartige overval, zoals wij er ook reeds een bij de Hemorieten (Gen. 34 : 25) zagen; een meedogenloos afslachten, ook van vrouwen en kinderen.

 

Deut. 2 : 34-35: “En wij namen te dier tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen, en vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden, die wij innamen.

 

En Jahwe is de getrouwe helper bij deze moordpartijen. Deut. 7: 18-20: “Vreest niet voor hen; gedenkt steeds, wat de HEERE, uw God, aan Farao en aan alle Egyptenaren gedaan heeft; ....alzo zal de HEERE, uw God, doen aan alle volken, voor welker aangezicht gij vreest. Daartoe zal de HEERE, uw God, ook horzelen onder hen zenden; totdat zij omkomen, die overgebleven, en voor uw aangezicht verborgen zijn.

 

Nog meer door listige kruiperijen dan door gewelddadige verovering hebben de Hebreeërs de volken weten te onderdrukken en uit te plunderen; daarbij hielp hen de verblindheid der vorsten en vorstinnen, die zij door vleierij en bedenkelijke bereidwilligheid, door hen in hun zwak te tasten, voor zich innamen, om hen dan medeschuldig aan de ondergang van het volk te maken!

 

Jes. 49 : 23: “En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken....

 

Als nu later oorlogsverwikkelingen het joodse rijk bedreigen, voert Juda de strijd op echt joodse wijze.

 

Wat de mannen aan moed ontbreekt, moet de minnehandel vervangen. Terwijl Holofernes Jeruzalem belegert, gaat een joodse deerne naar het vijandelijke kamp, doet, of zij haar volk verraden wil en weet de vijandelijke veldheer in haar netten te vangen. Des nachts doorsteekt zij de slapende met zijn eigen zwaard. In Juda breekt een wilde overwinningsjubel uit over deze heldendaad.

 

Boek Judith 13 : 19: “....Ziet hier het hoofd van Holofernes, de veldoverste van het leger der Assyriërs, en ziet hier, en ziet het behangsel onder hetwelk hij gelegen heeft in zijn dronkenschap, en de Here heeft hem geslagen door de hand ener vrouw.

 

Hier zien we weer, hoe elke onwaardige handeling door de naam van Jehova gedekt wordt. Steeds weer is het Jehova, die de aanstichter is van al het kwaad. zo is ook hier Jehova weer de sluipmoordenaar, die zich van een vrouw bedient, om zijn werk uit te voeren. Elk volk met enig eergevoel zou zich voor zo iets schamen. Het is immers altijd de grootste zorg van elk beschaafd volk geweest, de eer van zijn vrouwen te beschermen, heeft ooit een Germaan de eer van een vrouw prijsgegeven, om daardoor op laaghartige wijze de tegenstander uit de weg te ruimen? Iets dergelijks kan alleen gebeuren bij een volk, dat ten enenmale alle gevoel voor vrouweneer of mannelijke waardigheid ontbreekt; en slechts zulk een volk kan een dergelijke handeling pralend als een heldendaad verkondigen. Hoe zeer het denken der volken door de inwerking der joodse opvattingen beïnvloed werd, blijkt daaruit, dat er in arische landen kunstenaars waren, die deze verachtelijke vrouw, ontuchtige sluipmoordenares, door hun afbeeldingen verheerlijkten.

 

En ook de grootste uit Juda beroemen zich op hun afzonderlijke heldendaden. Uit de strijd tegen de Ammonieten wordt van David verteld: “....ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad. Het volk nu, dat daarin was, voerde hij uit, en leide het onder zagen, en onder ijzeren dorswagens, en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons.” (2 Sam. 12 : 30-31).

 

Van de oude, toch waarlijk niet teerhartige Vikingen lezen we wel, dat zij elkander het vlees van de botten scheurden, maar niet, dat zij weerloze mensen, waaronder vrouwen en kinderen, met speciale martelwerktuigen nog wel, dood martelden. Voor hen gold het als eerloos, zich aan hen, die ongewapend waren te vergrijpen. Zulke massaslachtingen bleven het voorrecht der Semitische volken en in het bijzonder der Joden, en zij openbaren dit gebrek aan menselijke gevoelens even gewoon als de vernietigenden haat tegen andere volkeren - welke hun evenwel door hun “God” ingegeven wordt.

 

Jahwe-Zebaoth laat Saul gebieden: “Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen....” (1 Sam. 15 : 3).

 

En Jehova helpt zelf mee aan massaslachting, door “grove donder” (l Sam. 7 : 10).

 

Joz. 10 : 11: “Het geschiedde nu, toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten.... zo wierp de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azeka toe, dat zij stierven....

 

Waarlijk, deze Jehova is een mensenhater en mensendoder, waarin geen vonkje van medelijden of gerechtigheid te vinden is. Het moet wel een volk met een uitzonderlijke mentaliteit zijn, dat zich zulk een God uitzoekt. Maar, waarover verbazen wij ons! Jehova is een onvervalste Hebreeër, een getrouwe afbeelding van diens haat- en wraakzucht - want de volkeren scheppen hun Goden naar hun evenbeeld.

 

Reeds Voltaire heeft er bij zijn onderzoek naar de aard en de zeden der volkeren op gewezen, hoe de ongebreidelde, fanatieke mensenhaat der Hebreeërs zich tot in hun gebeden kenbaar maakt, en hoe deze gebeden daardoor dien eigenaardige trek krijgen, welke men in geen gebed bij andere volken vindt. In hun psalmen wensen ze niet de bekering van de zondaar, dat wil zeggen van mensen van een anderen stam en een ander geloof, doch diens vernietiging en dood. Met betrekking tot de andere volken bidden zij tot hun God: “Verstrooi hen als kaf voor de wind, en de Engel des Heren zal hen verstoten; hun weg zal donker en glad worden en de Engel des Heren zal hen vervolgen.” - “De dood zal hen verrassen, zodat ze levend ter helle zullen varen.” - “Here God, breek hun de tanden in hun bek; stoot uit, Here, de kiezen van de jongen leeuw”. - “Laat hen des avonds huilen als de jonge honden en door de stad dwalen. Verdelg hen zonder genade; verdelg hen, zodat ze tot niets zullen zijn.” - “Stort Uw toorn over de heidenen en over de koninkrijken, die Uwen naam niet aanroepen. Doe hen, zoals de Medianieten, die verdelgd werden bij Beth-Sitta (Richteren 7 : 22) en tot drek worden op de aarde.”

 

In Psalm 109 : 6, 9, 10 wenst David voor hen, die slecht van hem spreken: “Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. .... Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe. En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken. Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.

In Psalm 137 : 9 zegt de hebreeuwse zanger over

de verwoeste stad Babel: “Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal.

Bij geen ander volk - ook in de vroegste oudheid niet - is zo veel haat en wraakzucht tegen andere mensen te vinden. Zelfs uit de oudste gebeden der Egyptenaren, Perzen, Indiërs, Babyloniërs spreekt deemoed, zij erkennen hun eigen fouten en zijn daarom geduldig en verdraagzaam tegenover anderen.

Voltaire zegt verder: “Als de joodse God alle gebeden van zijn volk verhoord had, waren er zeker slechts Joden op aarde overgebleven, want zij haten alle andere volken, en waren daarom zelf gehaat. Als ze zonder ophouden verlangen, dat God hun tegenstanders vernietigen zal, dan schijnen ze daarmede de ondergang van de gehele bewoonde wereld af te smeken.”

Zeiden we nu te veel, toen we deze afgod een Geest van het boze en kwade noemden?

 

We willen het bij deze voorbeelden laten en ons niet verder verdiepen in de afschuwelijkheden, waarvan de joodse boeken zo vol staan, zoals bijvoorbeeld de onsmakelijke geschiedenis in Richteren 19, waarvan men zich afvraagt, waarom zij in de “Heilige Schrift” voor alle tijden bewaard moest blijven. Verder de laaghartige afslachting van 75.000 Perzische antisemieten, zoals die in het Boek Esther geschilderd wordt, en nog zo veel meer.

Is het niet een merkwaardig “God”, die het meest zedeloze volk tot troetelkind verkoos, en het steeds aanzette tot roof en vernietiging van andere volken? Nogmaals: De volkeren scheppen hun Goden naar hun evenbeeld.

Hosted by www.Geocities.ws