I.
Het is niet eenvoudig in dezen tijd en op deze plaats tot U over de
geschiedkundige en wettelijke grondslagen van het staatkundig leven in het
Duitse Rijk te spreken. Deze moeilijkheid heeft twee redenen. De eerste is deze,
dat ik niet over een onderwerp spreek, hetwelk voor U nieuw en onbekend is, maar
over een onderwerp, dat Gij maar al te nauwkeurig meent te kennen en waarover
hier te lande tot voor kort nog zeer duidelijke en uitgesproken meningen hebben
geheerst - meningen, welke, hoewel volkomen onjuist en verwrongen, ook thans nog
in Uw en in andere Nederlandse kringen geenszins zijn overwonnen en welke
tegenover al hetgeen uit dit nieuwe Duitsland kwam en komt, met het grootst
denkbare wantrouwen om, niet te zeggen met openlijke afkeer, staan.
De tweede reden, waarom wij elkander misschien niet altijd heel gemakkelijk
zullen begrijpen, is gelegen in het feit - ik wil dit openlijk verklaren -, dat
wij waren gedwongen dit land in de gedenkwaardige Meidagen van het jaar 1940 met
de wapenen in de hand binnen te komen. Ieder van ons betreurt dit - in het
bijzonder, wanneer men denkt aan de offers, welke dit wapenfeit aan beide zijden
heeft gevraagd. Weliswaar dragen niet wij, noch gij de verantwoordelijkheid voor
de geestelijke verwarring en voor het bloed, dat vergoten werd, maar die lieden,
die thans aan de anderen kant van het Kanaal bij elkaar zitten - maar desondanks
blijft een bitter gevoel over, dat ons in uren van nadenken niet minder dan U
vervult. Evenwel, ook de strijd van de legers van de Duitse Bond tegen
Denemarken in het jaar 1864 was als broederoorlog tussen Germaanse mensen een
smartelijke episode in de wederzijdse betrekkingen. En toch zien we heden ten
dage duidelijk in, dat beide volken - het Duitse en het Deense - deze proef
moesten doorstaan, want eerst daardoor werden de voorwaarden voor een begrijpen
van de wederzijdse verhoudingen geschapen.
Ongeveer hetzelfde staan de zaken thans tussen ons - en wij hopen, dat de
stormachtige dagen van 10-14 Mei 1940 de voorwaarden voor een uiteindelijke
opheldering en bevestiging van de wederzijdse verhoudingen van onze beide volken
hebben doen ontstaan. Het Nederlandse volk woont aan de monding van de Rijn, de
meest Westelijke der grote Duits-Midden-Europese stromen; zijn vaderland, zijn
woonstreek heeft gedurende eeuwen tot het gebied van het Duitse Rijk behoord.
Daarom maakt het land, dat door de Nederlandse waterbouwkundige voor
overstroming door het zeewater werd behoed en dat door de Nederlandse boer wordt
beploegd, deel uit van de in wezen volkomen eenvormige Duits-Midden-Europese
cultuur - en levensruimte. Het Nederlandse Volk, zoals wij dit heden voor ons
zien, is voortgekomen uit Fries, Saksisch en Frankisch bloed - uit hetzelfde
bloed derhalve als de Duitsers, die aan de benedenloop van de Wezer, in
Westfalen, aan de Benedenrijn of in het bergland wonen; de geschiedenis van dit
volk en de geschiedenis van zijn staatsrechtelijke organisatie is tot ver in de
nieuwen tijd een stuk van de geschiedenis van het Duitse Rijk.
En daarmede is - ondanks alle psychologische hindernissen - toch weer het punt
bereikt, waaraan de bespreking en de uiteenzetting van de bestuursbeginselen van
ons Rijk gemakkelijk kunnen aansluiten. Het Duitse en het Nederlandse volk, de
Duitse en de Nederlandse staat hebben dezelfde biologische en geschiedkundige
wortels. Wanneer ik derhalve de nationaal-socialistische staatsgedachte en haar
staatkundig stelsel hier voor U uiteenzet, zal ik over zeer vele vraagstukken en
begrippen spreken, welke - zij het misschien ook in een ander licht - ook voor
U, voor de geestelijke wereld van de hedendaagse Nederlander van directe
betekenis zijn. En wel te meer, daar de nationaal-socialistische staatsgedachte
en haar staatkundig stelsel eerst dan goed begrepen kunnen worden, wanneer men
zich bij de bestudering daarvan steeds voor ogen houdt, dat men ver in de
geschiedenis moet teruggaan om haar wortels te vinden.
Uit deze wijze van beschouwing komen gemakkelijk bepaalde methodologische
beginselen naar voren, welke in velerlei opzicht afwijken van hetgeen hier en
daar als heersende wetenschappelijke methode is erkend. Naar onze mening zijn
het geenszins de positiefrechtelijke normen alleen, welke het voorwerp van
staatse bestuursrechtelijke beschouwingen uitmaken, maar evenzeer het leven, de
werkelijkheid, de concrete maatschappelijke toestanden en de staatkundige
machtsbetrekkingen, welke door deze normen geregeld zullen worden. Wij geloven,
dat de rechtswetenschap, wil deze haar maatschappelijke functie en haar
nationale taak op de juiste wijze vervullen, haar materie minder vanuit formele
gezichtspunten, doch meer in verband niet de wezenlijke staatsrechtelijke
verhoudingen moet bezien. In wezen is derhalve haar onderwerp volstrekt niet de
formele orde van normen als zodanig, maar veleer de betrekkingen, ontstaan uit
het op elkaar inwerken van rechtsorde en staatkundig-nationaal leven.
Daarmede heeft de methode van de rechtswetenschappelijke beschouwing zich zo te
zeggen omgekeerd; zij is vóór alles gericht op de staatkundige werkelijkheid en
eerst in de tweede plaats op het geschreven recht. De praktische betekenis dezer
verschuiving is oneindig veel groter, dan op het eerste gezicht lijkt. Heden ten
dage is ons duidelijk, dat geen rechtsnorm een abstract leven heeft en alleen
uit haar bewoordingen kan worden verstaan. Ieder geschreven recht is niet anders
denkbaar dan wortelend in het maatschappelijke en nationale leven, dat het
bedoelt te regelen. Rechtsnormen en organieke wetten hebben slechts zin, wanneer
de beschouwer er als het ware doorheen blikt in de diepten van de historische
stromingen, waardoor zij gedragen worden.
De staat is niet identiek met de formele rechtsorde, maar is een levende,
politieke eenheid, berustende op bodem, bloed en geest. Het bodemvaste, met zijn
haardsteden verbonden volk schept zich op grond van een langdurige traditie,
welke mede door de geografische ligging tussen andere volkeren op beslissende
wijze wordt bepaald, zijn staatsidee als samenvatting van alle metafysische en
gevoelswaarden, welke het door middel van een staatkundige organisatie beoogt te
verwezenlijken. Zo ontstaat uit bloed, bodem en geschiedenis de staatsgedachte,
waardoor een overige amorf, atomistisch aantal enkelingen tot een gesloten, door
één wil bezield volkslichaam samengroeit. Deze zedelijke gedachte stelt het door
haar samengebrachte en door middel van haar tot een eenheid gevormde volk in
staat alle prestaties te verrichten en leert het alle nodige offers te dragen.
In de overgave aan deze grotere idee, welke ver boven het egoïsme van de
enkeling uitreikt, herkent het “politieke volk” zichzelf, in deze beleden
offervaardigheid sluit het zich zelf tot een historische eenheid aaneen.
Maar, gelijk al het menselijke, staat ook deze idee onder de eeuwige wetten der
geschiedenis. Wil zij niet verstarren tot een dood dogma, dan moet zij zich in
het ritme van de tijd wijzigen, zonder nochtans daarbij zich zelf en de
instincten hare mensen ontrouw te worden. Zo zijn het de in het wezen van elk
staatsrechtelijk systeem liggende politieke krachten, welke dit systeem door de
eeuwen verder dragen, het vormen en het op elk tijdstip zijn diepere zin geven -
zij zijn naar het onovertrefbare woord van Johann Wolfgang Goethe “gepragte
Form, die lebend sich entwickelt”. De eenheid van de staat uit ras, bodem,
historie en geest, waarover ik sprak - deze kent geen starheid, het is geen dood
lichaam, maar een levend, onophoudelijk doorgaand proces.
Dit alles krijgt echter in de “Verfassung” van de staat of - zoals ik bijna
liever zou willen zeggen - van het volk zijn vorm, zijn organisatorisch
karakter. Deze “Verfassung”, zoals wij dit begrip tegenwoordig verstaan, is
bijgevolg geen stelsel, maar een proces, een maatschappelijk-historisch
ontwikkelingsproces van het volkse leven. Ik hoop, dat U deze definitie, welke
met de tot dusver heersende leer in scherpe tegenspraak is, bij onze verdere
uiteenzettingen goed voor ogen wilt houden. Van dit punt uit willen wij de
problemen van het Duitse verleden en heden samen pogen te doorgronden: wij
zullen nagaan, van welke afstamming het Duitse Volk is, onder welke voorwaarden,
wat betreft plaats en historie, het heeft geleefd en hoe uit deze voorwaarden de
specifiek “Deutsche Idee” is gegroeid, welker meest zuivere en consequente
belichaming we heden in het nationaal-socialisme voor ons zien. Verder zullen we
dan de concrete, organisatorische maatregelen en instellingen, welke in de
laatste jaren ter verwezenlijking dezer idee in het leven zijn geroepen, aan een
beschouwing onderwerpen. Anders gezegd: wij moeten naar de grondproblemen van
het politieke, culturele en sociale bestaan van het Duitse volk vragen, we
moeten het antwoord, dat de Duitse genius op deze vragen geeft, aan een
onderzoek onderwerpen en tenslotte moeten we de uiterlijke vormen en
inrichtingen, welke voor de praktische verwezenlijking van dit antwoord moeten
dienen, duidelijk maken.
Dit is mijn programma voor de lezingen - ik hoop, dat het mij zal gelukken het
samen met U tot een goed einde te brengen.
Het Duitse Volk in zijn huidige gedaante is uit een aantal Germaanse sibben en
stammen voortgekomen, welke om en bij het begin onzer jaartelling het gebied van
het tegenwoordige Duitse Rijk ten Westen van de Elbe, de Saai en de bergkammen
van het Bohemerwoud, alsmede het gebied van de mondingen van Rijn en Schelde,
het tegenwoordige Nederland en België, bevolkten.
Dit vestigingsgebied heeft als natuurlijke grenzen in het Zuiden de Alpen en in
het Noorden de zee, is echter noch in het Westen noch in het Oosten geografisch
of geopolitiek duidelijk afgebakend. Alle moeilijkheden van de Duitse
ontwikkeling vinden hun oorsprong in het feit, dat open grenzen voor een groot
volk, dat zich bewust is van zijn kracht, een voortdurende aansporing zijn om
zich uit te breiden, doch voor de aan weerskanten wonende buurvolken de
voortdurende mogelijkheid betekenen om zich met elkaar te verbinden en tezamen
tegen het tussen hen inwonende volk op te trekken. Het is de Duitse geschiedenis
bijgevolg voorbehouden haar aandacht steeds te moeten verdelen lussen het Westen
en het Oosten en steeds bloot te staan aan het dreigende gevaar van een oorlog
op twee fronten. Bovendien werd het Duitse gebied in zijn volle uitgestrektheid
door een grote diagonaal lopende bergketen in twee ongelijke delen verdeeld: het
Bohemer Woud, Beierse Woud, Frankenwoud, Thüringer Woud en Teutoburger Woud
scheiden het Noorden Zuid-Duitse gebied.
In dit moeilijke gebied, in het Westen begrensd door de Provincie Gallië van het
Romeinse Rijk en de Limes, in het Oosten, na het wegtrekken van de grote
Oost-Germaanse stammen - de Goten, Bourgondiërs, Vandalen, Longobarden en
Markomannen -, begrensd door de binnenstromende Slaven, vormen zich in de eerste
eeuwen onzer jaartelling de zes bekende grote groepen van stammen: de Friezen in
het uiterste Noordwesten, de Franken in het Westen, de Zwaben in het Zuidwesten,
de Beieren in het Zuidoosten, de Thüringers in het Middenoosten en de Saksers in
het Noorden.
Onder deze stammen namen de Franken, de scheppers van het Duitse volk en van het
eerste Duitse Rijk, al zeer spoedig een bijzondere plaats in. De energie en de
meedogenloosheid, waarmede Clovis uit het geslacht der Merovingen zijn familie
de erfelijke opperheerschappij (koningschap) over de gehele stam wist te
verzekeren, en de overgang tot het christendom, terstond na het eerste contact
met de Westers-latijnse wereld, vormen de grondslagen voor de versteviging van
de Frankische staat, welke van 486 tot 534 - dus in nog geen vijftig jaren -
niet slechts de Thüringers, Alemannen en Beieren, maar ook het gehele
Noordelijke en Westelijke deel van Gallië aan zich onderwerpt. Het Friese land
echter blijft voorlopig ondanks menige strijd buiten het Frankische rijk; eerst
in de achtste eeuw gelukt het, het Bisdom Utrecht - dat door de feitelijke
verhoudingen bestemd was, de drager van het later rijksgezag op Nederlandse
bodem te worden - tegen de voortdurende Friese aanvallen veilig te stellen; maar
tegelijkertijd wordt de nauwe verbinding, die tot nu toe tussen het Bisdom
Utrecht en het Aartsbisdom Keulen bestond, verbroken en daardoor dat proces van
afsplintering ingeleid, dat negen eeuwen later uiteindelijk tot de volledige
scheiding tussen het Rijk en de Nederlanden voerde. Nadat de Friezen het
Christendom hadden overgenomen (niet geheel vrijwillig), kon de grens van het
Frankische Rijk verder naar het Noorden verschoven worden; zij loopt in dezen
tijd van het gebied, waar tegenwoordig Haarlem ligt, in de richting van de
IJsel. Ten Oosten daarvan ligt het land der Saksen, welke eerst in de negende
eeuw na velerlei offers zijn onderworpen en gekerstend.
In het verdere verloop viel dan het Frankische Rijk aan binnenlandse verwarring
ten prooi, totdat de kanselier (“hofmeier”) van een onderdeel des rijks, Karel
Martel uit het geslacht der Arnulfingen het in de verdediging tegen de uit
Spanje binnendringende Moren weder tot een eenheid bundelt en in liet bijzonder
de opperheerschappij over enige afvallige Germaanse stammen weer herstelt. Zijn
zon Pepijn laat zich ten elotte in het jaar 751 tot koning verkiezen. Intussen
ontbreekt het de nieuwe dynastie aan koninklijk bloed, dat naar oud-Germaans
geloof bijzondere kracht in zich borg. Dit gebrek werd in de zin van de nieuwe
christelijke leer ondervangen door zalving door de Paus. Paus Zacharias was te
meer bereid om deze handeling te verrichten, toen de nieuwe koning hem
bescherming tegen de hem bedreigende, in Noord-Italië wonende Longobardische
Germanen beloofde en hem het bezit van Rome en Ravenna en omgeving waarborgde.
Met dezen stap zijn de betrekkingen geboren tussen de zich vormenden Duitse
nationale staat en Italië en het gebied rond de Middellandse Zee, welke,
behoudens enige onderbrekingen, meer dan duizend jaren, te weten tot het midden
der vorige eeuw, hebben bestaan. De kroning van Karel de Grote door Paus Leo III
in de basiliek van St. Pieter te Rome op kerstavond van het jaar 800 is het
zichtbaar symbool van de band tussen het Frankisch-Duitse keizerschap en de
Christelijke Universele Kerk, een band, die in het “Sanctum Imperium Romanum
Germanicae Nationis” vasten vorm kreeg. Wat deze band voor de cultuur van het
Avondland ook voor groots tot stand mag hebben gebracht, het Duitse Volk moest
er het zwaarste offer voor brengen, want het werd praktisch verhinderd de twee
belangrijkste problemen van zijn eigen geschiedenis op te lossen - het slaagde
er in het verdere verloop niet in om in het Oosten of Westen duidelijke grenzen
af te bakenen en evenmin was het mogelijk een gecentraliseerde, goed ontwikkelde
rijksorganisatie in het leven te roepen en stabiel uit te bouwen. Zodoende werd
verder het nationale bestaan van het Duitse Volk zowel uit een oogpunt van
buiten-, als van binnenlandse politiek niet veilig gesteld. Eerst met dit voor
ogen kan men zich voorstellen, welke betekenis iedere Duitser, die
geschiedkundig en politiek kan denken, aan onzen huidige tijd hecht: want eerst
in de laatste acht jaren zijn we begonnen deze duizendjarige fout van ons
verleden en van onze historische ontwikkeling weder goed te maken.
Nadat het Karolingische rijk door de verdragen van Verdun en van Meersen in de
tweede helft der negende eeuw definitief in een Frankisch-Gallisch Westelijk -
het huidige Frankrijk - en in een Germaans-Duits Oostelijk gebied was verdeeld,
springt het zo-even aangeduide probleem terstond duidelijk zichtbaar naar voren:
aan de ene kant was het zaak de grenzen van het Rijk naar het Noorden tegen de
Noormannen en voor alles naar het Oosten te beveiligen. De Saksische en Salische
dynastie roepen in de tiende en elfde eeuw de zich van het Westelijk deel der
Oostzee tot aan de Zuid-Westgrens van het huidige Slowakije reikenden gordel van
“Marken” in het leven en de Boheemse hertogen besluiten zich te onderwerpen,
waarmede de tegenwoordige staatsrechtelijke verhouding tussen het Rijk en de
Boheemse landen reeds voldoende is aangeduid.
Intussen leidt de rampzalige verwikkeling in de Italiaanse verhoudingen onder
Koning Hendrik IV om en bij het begin der 11de eeuw tot de eerste grote botsing
met het door Gregorius VIII vertegenwoordigd Pausschap en daarmede tot het
lamleggen van de politieke activiteit in het Noorden en het Oosten. Maar voor de
continuïteit van de nu eenmaal gegeven historische problematiek is het tekenend,
dat de plannen, welke het koningshuis moest opgeven, door de hertogelijke
geslachten der Welfen en Askaniërs weer worden opgenomen en door het in het
leven roepen van de Duitse hertogdommen Holstein, Mecklenburg en Brandenburg
worden voortgezet, terwijl aan de oude Oostmark in het Zuiden Stiermarken
toegevoegd kan worden. In de loop der 12de eeuw worden Pommeren en Silezië aan
het Oost-Duitse gebied toegevoegd.
Zo heeft het landsheerlijk gezag op een belangrijk terrein de taak des konings
overgenomen. Dat zulks mogelijk was, is slechts te verklaren door het ontbreken
van een centraliserende, geen macht naast zich duldende politiek van de kroon.
De Duitse heersers hebben weliswaar gedurende de vier eeuwen tussen 850 en 1250
consequent gestreefd naar een koninklijk gezag over het gehele rijk, maar dit op
de duur nooit kunnen bereiken. De belangrijkste karaktertrek van het
leenstelsel, n.l. het beginsel der erfelijkheid van eenmaal verkregen grond- of
ambtsbezit, heeft dit verhinderd, omdat zóó een duurzame afhankelijkheid van de
hogen adel tegenover de koning niet kon ontstaan. De eerste Frankische koningen
hebben als tegenwicht tegen het hertogschap, hetwelk in de door hen bij het Rijk
gevoegde gebieden bestond, het ambt van graaf ingesteld. Reeds de Saksische
keizers hadden twee eeuwen later met de graven als tegenspelers te doen, daar
het ambt van graaf in die families, die vroeger daarmede waren beleend, erfelijk
was geworden en daardoor aan de macht des keizers ten zeerste was onttrokken. De
graven traden de keizers nu veleer tegemoet met de zelfbewuste kracht van
landsheren, die onder gegeven omstandigheden niet alleen met elkaar, doch zelfs
dikwijls genoeg met het buitenland tegen de keizer gerichte bondgenootschappen
sloten. De Saksische keizers moesten daarom naar een nieuwen steun van hunnen
troon uitzien en vormden deze in de Rijksbisschoppen - doch ook hier trad
wederom dezelfde ontwikkeling in. Keizer Frederik Barbarossa keerde weliswaar
met goed gevolg tot het systeem van de Saksische keizers terug, de kerkvorsten
worden weer de meest hechte steun van de kroon - maar slechts voor korten tijd.
De grootscheeps opgezette poging van Hendrik VI om met behulp van de lagere
adel, de keizerlijke macht tegenover de territoriale vorsten eens en voor altijd
stevig te verankeren, waarbij hij voor alles wilde steunen op de ontzaglijke
materiele reserves van zijn Italiaanse bezittingen, werd door zijn vroegtijdige
dood in het jaar 1197 te niet gedaan. Zijn opvolger Frederik II wordt tenslotte
gedwongen in de z.g. Confoederatio cum principibus ecclesiasticis van het jaar
1220 de geestelijke, en in het z.g. Statutum in favorem principum van het jaar
1232 tal van wereldlijke Duitse deelvorsten uitdrukkelijk als “domini terrae”,
als wettige landsheren te erkennen. Het was duidelijk, dat de ontwikkeling niet
kon blijven stilstaan bij de bevoorrechting van enkele Duitse deelvorsten; ook
diegenen onder hen, op wie de bepalingen van het Statutum in favorem principum
naar hun tekst niet van toepassing waren, streefden er in het vervolg naar zich
feitelijk het genot daarvan te verzekeren. Daarmede was de voorwaarde geschapen
voor een geleidelijke ontbinding van het Rijk. In de plaats van het koningschap
trad de vorstenaristocratie.
Het ineenstorten van de dynastie der Staufen betekent ook het begin der
duidelijk zichtbare afsplintering van de Nederlanden van het Rijk. In de
afgelopen drie eeuwen (900-1200) hadden zich hier - met uitzondering van het
Fries-Neder-Duitse Noordoostelijke gedeelte - enige grotere gebieden
gevormd: naast het bisdom Utrecht allereerst het graafschap Holland en Zeeland
en het graafschap Gelre. De landsheren dezer gebieden waren geenszins
Rijksvorsten, op hen hadden de bepalingen van het Statutum in favorem principum
naar zijn bewoordingen geen betrekking - maar toch gelukte het hun zich, evenals
de bisschoppen van Utrecht, in het bezit van de volle landsheerlijkheid te
bevestigen. Theorie en praktijk dezer landsheerlijkheid sloot echter een
wettelijke en staatkundige plaatsing in het Rijksverband in stijgende mate uit.
Zó had Duitsland zijn staatkundige eenheid voor niet minder dan zevenhonderd
jaar verloren. Tegelijkertijd echter - en eerst dit feit geeft de rampzalige
historische ontwikkeling haar noodlottige betekenis - vindt in Frankrijk de
nationale eenheidsstaat onder een erfelijke, innig met het leven en het gevoel
van het volk vergroeide dynastie, zijn voltooiing. Niemand heeft deze
rampzalig-beslissende tegenstelling scherper gezien dan de klassieke
vertegenwoordiger der intransiget-duitsvijandelijke Franse historiografie,
Jacques Bainville.
In Duitsland daarentegen zegeviert het beginsel der keuze. De koning is niet
meer dan de primus inter pares van de machtigste landsvorsten, welke door de
Gouden Bul, uitgevaardigd door Keizer Karel IV, als zodanig worden aangewezen:
de aartsbisschoppen van Mainz, Keulen en Trier, de “Pfalzgraf bei Rhein”, de
Hertog van Saksen-Wittenberg, de Markgraaf van Brandenburg en de Koning van
Bohemen. Het komt overeen met de logica van de destijds reeds bestaande
historische toestand, dat noch de Bisschop van Utrecht noch de Graaf van Holland
en Zeeland in het verbond van de Duitse keurvorsten worden opgenomen, alhoewel
hunne heerschappijen even zo groot en belangrijk waren als die van vele andere
keurvorsten, uitgezonderd misschien de koning van Bohemen. Hieruit blijkt,
hoezeer de wederzijdse vervreemding tussen de Nederlanden en het Rijk
toentertijd al was: zij was onherstelbaar geworden.
Krachtens het keurvorstenstelsel nu was de basis van het keizerlijk gezag
volkomen verscholen. Van de verplichting voor de landsvorsten tot gehoorzaamheid
jegens de keizer - welke, zij het ten slotte nog slechts in theorie, bestond -
was naast het romantische waas, dat de keizerskroon omgaf, niets anders
overgebleven, dan de Tactische macht, waarop de koning zich tegenover degenen,
die hem hadden gekozen, kon steunen, d.w.z. het in zijn landsheerlijkheid
(“Hausmacht”) gelegen politieke overwicht. Daarmede had zich een nieuw - en,
zoals men met het oog op de nu intredende geschiedkundige ontwikkeling moet
zeggen: volkomen anarchistisch-principe baan gebroken, want het lag geheel in de
lijn der landsheren, om de door hen gekozen keizer ook in feite op een niet
hogere trap dan die van primus inter pares te houden - aan de anderen kant
tekende zich aan de horizont der ontwikkeling reeds het conflict tussen de
belangen van het Rijk en die van de “huismacht” van de gekroonde af. Het was
nauwelijks te verwachten, dat een vorst - wie het ook mocht zijn - minder
egoïstisch zou denken en handelen, dan de landsheren, die evenzeer op generlei
wijze geneigd waren de belangen van het Rijk in zijn geheel tegenover de
belangen van het door hen beheerste gebied te laten medetellen.
Allereerst immers droeg de aristocratie der keurvorsten er zorg voor, dat geen
dynastie duurzaam in het bezit van de keizerskroon bleef: gedurende het tijdvak
van 1273-1437 zitten in een bonte rij Habsburgers, Luxemburgers en
Wittelsbachers naast vorsten van Nassau en de Palts op de keizerstroon. Na 1437
kon zich weliswaar het Habsburgse huis blijvend in het bezit stellen van de
keizerskroon - maar voor een nieuwe poging om een krachtig centraal gezag in te
stellen was het om en bij het begin der 16de eeuw reeds te laat.
Voor de Nederlanden is dit tijdvak misschien het belangrijkste en gewichtigste
uit hun geschiedenis: tussen 1380 en 1480 werden de afzonderlijke delen, waaruit
zij bestonden, door huwelijk, erfopvolging en dwang bij het Bourgondische Rijk
gevoegd. Als zelfstandige staat kan dit rijk zich tussen Duitsland en Frankrijk
niet handhaven; en zo vallen Vlaanderen en Artois weer aan hun vroegere
leenheer, de koning van Frankrijk, terug. In de overblijvende delen van het
Bourgondische Rijk verkrijgt de dynastie der Habsburgers vasten voet. Karel V
voegt Friesland, het Sticht, Groningen, Drenthe en ten slotte (1543) Gelderland
er aan toe. Daarmede zijn de Nederlanden opnieuw in een groot staatkundig
verband opgenomen, en als noodzakelijk gevolg van deze inschakeling in het
Habsburgse statenverbond groeit een bondgenootschappelijk-kwasi-internationale
organisatie der Nederlandse heerschappijen en gewesten: sedert die 15de eeuw
ontwikkelen zich de Staten-Generaal (het totaal der gelijktijdig en op dezelfde
plaats bijeengeroepen Provinciale Staten), en sedert die 16de eeuw de Raad van
State (het algemeen adviserend lichaam naast de vorst, vertegenwoordigd door
zijn Landvoogd; tegenover de Staten-Generaal het nauwere,
monarchistisch-aristocratische college). En daarmede had de idee der Nederlandse
staatkundige eenheid haar eersten, zij het ook zeer zwakken en vagen vorm
gekregen. Tegelijkertijd wordt echter door het feit, dat de Nederlanden in de
Bourgondische Rijkskreits gebracht worden, op wie de jurisdictie van het
Reichskammergericht geen betrekking heeft en die ook verder nog in vergelijking
met andere Rijkskreitsen zekere voorrechten geniet, de op zich zelf denkbare
ontwikkeling, waarbij de Nederlanden wederom vast in het Rijk zouden zijn
teruggekeerd, afgebroken: de band met de Nederlanden is van zuiver dynastieke
aard; hij heeft geen staatskarakter. Brak deze band, waardoor Nederland aan de
dynastie der Habsburgers was verbonden, dan verviel daarmede vanzelf iedere
betrekking tot het Rijk, die meer wilde of beoogde te zijn dan een diplomatieke
verhouding tussen twee soevereine staatscomplexen. Het bewijs daarvan zou de
tachtigjarige oorlog leveren.
In dezen tijd rees in Duitsland het te voren reeds aangeduide conflict: tussen
de belangen van het Rijk en die van de huismacht van de keizer ontstond een
onoverbrugbare kloof. Het Rijk wordt dienstbaar gemaakt aan de Habsburgse
wereldpolitiek, welke zich uitstrekte over Hongarije, Beneden-Italië, Bourgondië
(dus België en Nederland, Luxemburg en Lotharingen), Spanje, Noord-Afrika tot de
verre gebieden in Zuid- en Midden-Amerika en welke ten slotte uitliep op een
tweehonderd jaar durende oorlog tussen Spanje en Oostenrijk enerzijds en
Frankrijk anderzijds. Dit werd Duitsland noodlottig, omdat de Duitse geest zich
in diezelfde tijd opwierp tot verkondiger en voorvechter van een ingrijpende,
godsdienstige hervorming, waaruit het moderne protestantisme is voortgekomen.
Deze hervorming echter moest bij keizer Karel V en zijn opvolgers in Wenen en
Madrid, die hun wereldrijk niet in de laatste plaats mede op de eenheid van het
Katholieke geloof meenden te moeten opbouwen, verzet wekken. De spanningen,
welke hierdoor ontstonden, betekenen voor Duitsland een bijna onafgebroken, van
1547 tot 1648 durende oorlogsperiode, waaruit het Rijk in een volkomen
chaotische toestand te voorschijn komt: verdeeld in twee grote staten onder de
dynastieën Habsburg en Hohenzollern, waarbij het slechts een kwestie van tijd
is, wanneer deze beide met elkaar in botsing komen. Tussen hen in ligt een
verwarde hoop van middelmatige, kleinere en zeer kleine gemeenschappen - in het
geheel driehonderd - aan elk waarvan, onder garantie van Frankrijk en Zweden, de
volkomen majestas”, de soevereiniteit binnen haar staatsgebied toekomt. Te zelf
der tijd treden ook de Nederlanden (en Zwitserland) formeel uit het
Rijksverband. Hiermede is dwars door het toenmaals nog een geheel vormende
NederDuitse gebied een staatkundige grens getrokken, welke daarop geleidelijk
ook een culturele en volkse grens wordt. De Duitse stam verliest daarmede een
zijner waardevolste loten, de Nederduitsfriese mens verliest de verbondenheid
met het Rijk en zijn cultuur - het Duitse volk als geheel echter is weer op het
historisch ontwikkelingspeil der 10de eeuw teruggebracht. De geschiedenis van
het Duitse Rijk is vanaf dit tijdstip niets anders dan de geschiedenis van de
tegenstelling tussen het Habsburgse en het Hohenzollernse huis.
De Hohenzollerns hadden, uitgaande van hun Brandenburgs stamland, bij het begin
der 17de eeuw zowel in Oost-Pruisen, als ook aan de Benedenrijn vasten voet
verkregen en konden in de loop van die eeuw hun Noord- en Midden-Duitse
bezittingen belangrijk uitbreiden. In de zelfden tijd gelukt het hun de
oppositie der standen te breken, een centraal georganiseerd ambtenarenkorps en
een krachtig leger op te richten, orde te stellen op de financiën en een gezonde
volkshuishouding te scheppen. Frederik de Grote maakte honderd jaar later de
staat tot een grote mogendheid op het Europese toneel, doordat hij er
West-Pruisen en Silezië aan toevoegde. De opkomst van de Pruisische staat is
ongetwijfeld een der geweldigste prestaties in de Duitse geschiedenis. Van
nature uiterst arm en schraal, ongunstig gelegen en moeilijk te verdedigen,
beloofde het land geen grote, blijvende successen. Wanneer deze toch bereikt
worden, is dit enkel en alleen te danken aan de taaie energie van de
Hohenzollerns der 17de en 18de eeuw, onder wie drie mannen van wereldhistorisch
formaat uitblinken: de Grote Keurvorst Frederik Willem, Koning Frederik Willem I
en Koning Frederik de Grote. Het succes berust verder op de volkomen toewijding
van de adel voor de oogmerken van het koningschap, waarin deze na de instorting
van de standenregering een nieuw levensdoel had gevonden en tenslotte op de
capaciteiten van het leger en van het bestuursapparaat. Achter dit alles stak de
ontembare wil om dezen staat, welke eigenlijk een onbeduidende, middelmatige
staat had moeten zijn, koste wat het wilde, tot een grote mogendheid te maken.
Dit kon slechts geschieden door alle krachten scherp te richten op één doel,
door alle wilskracht onder hoogspanning te houden - immers, het ging er' om
onder de ongunstigste uiterlijke omstandigheden meer te presteren, dan ergens
anders werd gepresteerd. Hier ligt het kernpunt van het Pruisische plichtsbesef,
dat heden voor ons gehele volk een voorbeeld is - hier, en in geen geval in een
of ander “militarisme” ligt het wezen van hetgeen men “Pruisendom” kan noemen.
Terwijl zo in Duitsland de staatkundige schepping tot stand komt, van waaruit
in de 18de eeuw de beslissende stoot voor de Duitse politiek zou uitgaan, neemt
het Oostenrijk der Habsburgers de taak op zich het Duitse gebied en
Midden-Europa in het algemeen tegen het gevaar der Turkse invasie te beschermen.
Terwijl de Turkse legers in 1526 en 1683 eerst voor Wenen konden worden
tegengehouden, gaat Oostenrijk om en bij het begin der 18de eeuw onder leiding
van de geniale prins Eugenius tot een groot offensief over, gedurende hetwelk
het Oostenrijkse keizerrijk de vorm kreeg, welke het - afgezien van de
bezittingen in Noord-Italië en aan de Rijn tot het jaar 1918 heeft gehouden. Wat
echter niet tot stand komt, is een krachtige en uniforme organisatie van dit
gehele grote samenvoegsel van landen - evenmin als het later in de loop der 19de
eeuw gelukt de nieuwe problemen op te lossen, welke rijzen door het ontwaken van
het nationale bewustzijn der afzonderlijke volken, welke dit gebied bewonen.
Doorslaggevend was echter, dat het opkomen van het Pruisisch-Oostenrijkse
dualisme, zoals dit reeds in de Silezische oorlogen (1740-'63) tot uiting was
gekomen, op staatkundig en diplomatiek gebied iedere gedachte aan een Duitse
geestelijke en praktische eenheid, welke boven de afzonderlijke staten en hun
egoïstische machtsbelangen zou uitreiken, had doen verdwijnen. Er bestond
staatkundig geen Duitsland meer: er bestonden twee grote, met elkaar
wedijverende Duitse staten, welke elkaar bij tijden met de wapenen in de hand
bestreden en tussen welke een wisselende hoeveelheid andere gemeenschappen een
volkomen passieve rol speelde: ja, vele daarvan waren zelfs bereid de
bescherming van de haar na aan het hart liggende belangen toe te vertrouwen aan
de grote “garant” van de rampzalige Westfaalse vrede, aan Frankrijk. Frankrijk,
dat er geen been in had gezien, om ten tijde van koning Lodewijk XIV in vollen
vredestijd Duitse steden in het Westen, vooral Strassburg, eenvoudig via facti
van het Rijk los te scheuren.
Napoleon, de grote vernietiger, trok uit dezen onwaardige toestand de
consequenties. In de Rijnbond schiep hij een gordel van Franse vazalstaten op
Duitse bodem; hij stelde een - zij het ook kortstondig - koninkrijk voor zijn
broeder samen, onderwierp eerst Oostenrijk, dat door Pruisen in dat uur van het
grootste buitenlandse gevaar in 't geheel niet gesteund werd - en later Pruisen
zelf, dat hij de smadelijke vrede van Tilsit, dezen waardige voorganger van het
dictaat van Versailles, oplegde. Onder deze slagen stortte het jammerlijk
overblijfsel van het Duitse Rijk, dat nog overeind stond, ineen: op 6 Augustus
1806, vijf maanden nadat de Bataafse Republiek opgehouden had te bestaan,
verklaarde Keizer Frans I de Duitse keizerskroon neer te leggen en de
keizerstitel voortaan nog slechts in zijn hoedanigheid van landsheer der
Oostenrijkse erflanden te willen voeren.
Dit is de tweede zwarte bladzijde in de Duitse geschiedenis na de ineenstorting van 1648 - wat tevoren praktisch was vernietigd, werd nu ook formeel en wettelijk ter zijde geschoven: het Duitse volk had geen Rijk meer. Weliswaar verhief zich juist in dat uur van de bitterste smaad de Duitse genius tot een schitterende hoogte - evenals na de wereldoorlog. En zo werd het instorten van het eerste Duitse Rijk het grote keerpunt in de geschiedenis van de Duitse geest: in het aangezicht van de nationale ramp treden de geestelijke krachten naar voren, welke in de loop der 19de eeuw het Twede Duitse Rijk hebben helpen scheppen en als voorlopers moeten worden beschouwd van die ideeën, welke heden ten dage als nationaal-socialisme vasten vorm hebben aangenomen. Hierover in onze volgende lezing.