III.

Volkomen in overeenstemming met het brede hier ingenomen standpunt ten aanzien van wat hier “Verf assung” wordt genoemd, hebben wij in de vorige lezing getracht een cultuurhistorische aanvulling op de te voren geschetste staatsrechtelijke ontwikkeling van het Eerste Duitse Rijk te geven. We hebben daarbij, uitgaande van de filosofie der Renaissance, de staatsleer van de verlichting aan een nauwkeuriger onderzoek onderworpen en zijn tot het inzicht gekomen, dat haar rationalisme, utilitarisme en individualisme de geestelijke vaders waren der grote Franse revolutie, waarvan ten slotte de ineenstorting van het Eerste Duitse Rijk een uitvloeisel was. Voorts hebben wij ons oog laten gaan over de grote Duitse, tegen deze wijsbegeerte gerichte contrabeweging, welke bij Kant haar oorsprong vindt. Zijn leer heeft voor alles de morele en zedelijke gevoelens van de mens naast diens rationeel inzichtsvermogen weder recht doen wedervaren. We hebben dan verder gezien, hoe de door Kant geleide reactie tegen de filosofie der verlichting door Fichte naar het politieke slagveld werd overgebracht op het moment, dat deze filosofie het Duitse Volk door het geweld der Napoleontische wapenen zou worden opgedrongen. Hier ligt het keerpunt, waarop de Duitsers met elementair geweld op de noodzakelijkheid werden gewezen om de aaneensluiting, welke hun op praktisch-organisatorisch terrein gedurende duizend jaren was ontzegd, nu tenminste op geestelijk en op gevoelsterrein te voltrekken. Fichte had de Duitsers weder herinnerd aan de grootheid, de waarde en de noodzaak van de volkse gedachte. Hij is daardoor de grondvester van de Groot- Duitse gedachte en van de moderne Duitse staatkundige mythe geworden en heeft op deze wijze tot op vandaag nog invloed, Fichte had tot alle Duitsers, ongeacht hun staatsburgerschap of hun stand gesproken - en daarmede zijn tevens ook de beide grote problemen aangegeven, die gedurende de verderen tijd in Duitsland een punt van geschil uitmaakten: het steeds weer opduikende probleem der Duitse staatkundige eenheid, welk probleem in 1815 en 1848 niet tot een oplossing kon worden gebracht en tenslotte in het Tweede Rijk sinds 1871 een gedeeltelijke oplossing vindt; en aan de anderen kant het probleem van de inschakeling der langzamerhand politiek mondig wordende massa in het staatkundig leven. Hier faalden echter de beide grootste staten, Oostenrijk en Pruisen, onder invloed van Metternich volkomen: het was daarom geen wonder, dat de brede massa onder leiding van de opkomende burgerlijke intelligentie tegenover de staat in de oppositie werd gedreven en zich in stijgende mate overgaf aan de ideeën, welke men in de oorlogsperiode om en bij het begin der 19e eeuw met grote offers aan goed en bloed van Duitsland verre had gehouden: de ideeën der Franse revolutie, die daarmede een postume zege op het Duitse staatsrechtelijke en geestelijke leven behaalden. Daarmede groeide echter, zoals ik heb aangetoond, naast de beide, reeds geruime tijd bestaande grote tegenstellingen in Duitsland - de tegenstelling tussen de rijksgedachte en de landsheerlijkheid, tussen het protestantse, Pruisische Noorden en het katholieke, Habsburgse Zuiden - een derde: de tegenstelling tussen overheid en volk. Deze tegenstelling beheerst inderdaad de gehele Duitse ontwikkeling der 19e eeuw en is eerst door de nationaal-socialistische revolutie overwonnen.

Het is thans zaak deze tegenstelling nauwkeuriger te bezien. Daarbij is het nodig uit te gaan van de staatsrechtelijk-politieke doctrine der Franse revolutie. Gij zult, mijne Nederlandse toehoorders, daarbij op menig gedachtecomplex stoten, dat U uit Uw eigen politieke theorie en staatkundige praktijk welbekend zal zijn - want de ideeën van 1789 zijn voorwaar niet alleen bij ons, maar veleer ook hier te lande - en dat wel veel langer dan in Duitsland - erkende, officiële staatsdoctrine geweest. Deze ideeën zijn weliswaar overwonnen - maar het zou tot een gevaarlijke ontgoocheling leiden te willen aannemen, dat zij reeds dood zijn en hun betekenis hebben verloren. Integendeel - zij zijn op menige plaats nog aanzienlijk minder dood, dan men wellicht op het eerste gezicht zou menen.

Wat zegt nu de staatsrechtelijke leer der Franse revolutie, gelijk deze leer door de politieke filosofie in Frankrijk gedurende de 18de eeuw is uitgewerkt en vervolgens gedurende de 19de eeuw zowel ginds, als ook bij ons in vele opzichten is doorgevoerd? Men kan het tot een korte formule herleiden: terwijl Aristoteles eens leerde, dat het geheel er eerder is geweest en daarom van meer gewicht was dan de delen afzonderlijk, keert zij dezen regel om en leert het tegendeel. Niet het geheel - zowel in de uitingen der natuur, als ook in het staatkundig leven - maar de delen afzonderlijk hebben voorrang, niet slechts historisch, maar ook naar hun waarde en zedelijk, boven het geheel. Niet de mens afzonderlijk heeft plichten tegenover volk en staat, gezin en vaderland, maar hij heeft, integendeel, slechts rechten tegenover deze gemeenschappen, die hem moeten dienen. De mens als autonoom, slechts door eigenbelang voorwaarts bewogen individu is maatstaf van alles.

Uit dit axioma volgde nu een reeks van politieke en staatsrechtelijke beginselen, welke het staatsrechtelijk leven der vorige eeuw met meer of mindere kracht zijn blijven doordringen, vooral echter in de tijd na de wereldoorlog nog eens een laatste opbloei hebben beleefd. Het eerste der beginselen is de bewering van gelijkheid aller mensen en, daaruit voortvloeiende, de stelling, dat niemand méér staatkundige rechten bezitten en - althans in theorie - méér politieke macht uitoefenen mocht dan de andere. Vanzelfsprekend is dit niet een echte gelijkheid, welke van het natuurlijke, nu eenmaal bestaande onderscheid in bekwaamheid, in bevoegdheid en in innerlijke waarde van de mens uitgaande, tracht de daardoor reeds in de natuur voorbereide orde binnen de maatschappij naar de grondregel “suum cuique” in praktijk te brengen en te handhaven. De gelijkheid der Franse revolutie is veleer een lege, atomistische vervlakking van alle van nature bestaande verscheidenheid, waardoor natuurlijk een algemene daling van het levens- en arbeidspeil der gemeenschap moest plaats hebben, omdat de vlijtige en de handige, de flinke en zij, die zich hun verantwoordelijkheid bewust zijn, worden gedwongen zich op dezelfde trap als de luien en de parasieten te plaatsen. Bismarck heeft deze vervlakking eens zeer typerend de “chirnarische Tochter des Neides und der Habsucht” genoemd – en inderdaad kunnen deze beide niet bepaald fraaie karaktereigenschappen als de (zij het natuurlijk nooit toegegeven) bronnen van de hele leer beschouwd worden.

Zo gezien is het politieke leven niets dan een chaos, waarin zich de egoïstische enkeling - tegenover wie elk ander met dezelfde egoïstische drijfveren staat - zo onbarmhartig mogelijk moet laten gelden. Dit zou natuurlijk tot een helium omnium contra omnes leiden en het is wel zeer tekenend, dat de gehele staatrechtelijke wijsbegeerte der verlichting inderdaad van deze stelling uitgaat. De orde, welke daarom in dezen baaierd moet worden gebracht, kan echter weer slechts op het egoïsme, de zelfzucht van de enkeling steunen - want voor waarachtig zedelijke ideeën, welke terwille van het goede een beroep op de mens doen, is in deze wereld van wederkerige nijd en afgunst geen plaats. Zo komt men tot het tweede beginsel: dat der vrijheid, welke daarin bestaat - zoals het vierde punt van de Franse mens- en burgerrechten het uitdrukt -, dat “het doen gelden van alle rechten bijgevolg slechts die grenzen heeft, welke aan de andere leden dier maatschappij dezelfde rechten garanderen.” Een bepaald, zuiver uiterlijk goed gedrag kan daarom slechts worden afgedwongen door de vrees anders onder dezelfde onrechtvaardigheden te moeten lijden, welke men zich zelf jegens zijn buurman heeft veroorloofd.

De orde, welke op deze grondslagen wordt opgebouwd, is vanzelfsprekend zuiver mechanisch, haar ontbreekt diepte van redelijke betekenis. Het middel om zich te doen gelden is echter de wet. Dit begrip krijgt door de Franse revolutie geheel nieuwe betekenis. Wet is niet meer de wil van de leiding, welke de zorg heeft voor het algemeen welzijn en aan de gemeenschap zedelijk verantwoordelijk is, maar veleer een mechanische, wiskundig nauwkeurige definitie van de verstandelijk-constructief vast te stellen grenzen, binnen welke de egoïstische enkeling bij de verwezenlijking van zijn egoïstische bedoelingen en plannen zich mag bewegen, zonder de bovenbedoelde reactie, d.w.z. de vergelding van zijn slechten wil door dien van de ander, te behoeven te vrezen. Hier ligt de oorsprong van de hoogst noodlottige gelijkstelling der beide begrippen “recht” en “wet” en daarmede van het juridisch positivisme, gelijk dit in Engeland, Italië en in Midden-Europa sedert het midden der 19e eeuw veld begon te winnen om tenslotte zijn hoogtepunt te vinden in de Weense school van Kelsen. De betekenis van dezen gang van zaken reikt intussen ver boven het ideologische en het wetenschappelijk-historische uit - wanneer men namelijk de (staats-)wet op deze wijze tot enige en uitsluitenden vorm van erkenning en uiting van het recht verhief, werd in de praktijk iedere mogelijkheid weggenomen om de wet zelf aan een hogere, boven het zuiver formele geldingsrecht van de vastgelegde staatsnorm uitgaande rechts- en gerechtigheidsidee te toetsen. Anders gezegd: het onaantastbare natuurlijke levensrecht van een volk of een volksgroep zou op deze wijze beroofd worden van ieder “formeel” middel om zich te doen gelden en zich staande te houden tegenover een wetsbevel, dat tegen dit levensrecht inging, of het wellicht juist loochende. Het was deze toestand, welke door de Parijse voorstaddictaten politiek en juridisch voor altijd zou worden vastgelegd. De “rechtsorde” - in welken vorm deze ook mocht voorkomen, zij het als volkenbondspact of hoe dan ook - was hiermede een zuiver formeel apparaat geworden, dat bestemd was eenzijdige rechtsbeslissingen schijnbaar in de vorm van het recht te kleden en ze daardoor een zedelijke basis te geven, welke haar feitelijke politieke inhoud nimmer kon toekomen. Deze consequentie was logisch en historisch noodzakelijk, al viel het te betwijfelen of ze door de opstellers van de “mensen- en burgerrechten” werd beaamd.

Daartegenover volgden deze lieden een anderen gedachtegang - en daarmede zijn we gekomen aan het derde punt der voornaamste hoofdprincipes van de Franse revolutie. Punt 6 van de “mensen- en burgerrechten” zegt uitdrukkelijk, dat een ieder het recht heeft aan de vorming van de algemenen wil, de in de vorm ener wet geklede “volonté générale” deel te nemen. Hieruit vloeit de theorie der parlementaire soevereiniteit voort, en in het verdere verloop der doorvoering van het parlementaire beginsel, voor alles het vereiste van algemeen kiesrecht. De debatten en het stemmen in het parlement vereisen echter in stijgende mate het naar voren treden van gescheiden, min of meer tegenover elkaar staande belangen- en meningsgroepen: meerderheid en oppositie worden gevormd. De groep der staatkundige leiders van het volk wordt gesplitst in een groot aantal partijen en klieken, van welke uiteindelijk er geen hoegenaamd enige reële verantwoordelijkheid draagt en die evenmin als de “maatschappij” zelf - noch door een morele idee, noch door een zedelijk saamhorigheidsgevoel, maar enkel door zuiver mechanische dwang van buiten af, in het beste geval door zuiver verstandelijke overwegingen van doelmatigheid worden bijeengehouden.

Het was echter van grote betekenis, dat men reeds spoedig in deze karikatuur ener echte volks- en maatschappelijke orde een vooruitgang begon te zien. De invloedrijke Franse wijsgeer Auguste Comte verdedigde de onjuiste mening, dat de wereldgeschiedenis en het leven der volken aan dezelfde ontwikkelingswetten gehoorzaamden als de natuur. Comte en zijn aanhangers meenden, dat het maatschappelijk leven evenals de natuur aan bepaalde wetten onderworpen was, waarbij het alleen een kwestie van inzicht was om in staat te zijn door de praktische toepassing daarvan tot grotere volmaaktheid, veiligheid en gemakkelijkheid van leven te geraken. Men redeneerde daarbij aldus: de mathematica leert, dat drie meer is dan twee - bijgevolg moet ook de politieke mening van drie mensen de voorkeur verdienen boven die, welke door twee mensen werd voorgestaan. De fundamentele denkfout van deze leer is gelegen in de vóóronderstelling, dat kwantitatieve verschillen zonder meer ook kwalitatieve verschillen zijn. De geschiedenis leert intussen dagelijks het omgekeerde. Het is juist onmogelijk alle historische, sociologische en staatkundige problemen, de geheimen der scheppende, staatkundige leiderspersoonlijkheid in biologisch- mathematische formules neer te leggen. De ideale staat is iets anders dan de ideale stoommachine, welke men kan ontwerpen en construeren, hetgeen met de staat niet het geval is. De problemen der politieke heerschappij zijn in hun soort niet gelijk aan die der chemische elementen en laten zich derhalve ook niet op analoge wijze oplossen. De positivistische staatsfilosofie der 19e eeuw achtte echter met volkomen miskenning van deze thans zo duidelijke feiten de menselijke geest niet alleen in staat de natuur langzamerhand volkomen te doorgronden en haar met deze alwetendheid geheel en al te beheersen, maar tevens geloofde zij aan een overeenkomstig ideaal toekomstbeeld op staatkundig en maatschappelijk gebied. Zij loochende dat, wat Kant geleerd heeft.

Dit toekomstbeeld echter meende men te hebben gevonden in de leerstellingen der Franse revolutie, welker drie staatsrechtelijke grondstellingen zijn: “gelijkheid” (d.w.z. nivellering van het natuurlijke, menselijk kwaliteit- en karakterverschil), liberalisme (d.w.z. het postulaat der onvoorwaardelijke vrijheid voor de egoïstische enkeling in volksgemeenschap en staat) en ten slotte het parlementaire beginsel (d.w.z. het in bezit nemen der staatkundige leiding door een in niet verantwoordelijke meningsgroepen en partijklieken verdeelde vergadering, welke zo mogelijk op grond van het algemeen kiesrecht moet zijn samengesteld en welke overeenkomstig het mechanische meerderheidsbeginsel beslist).

Geachte toehoorders, wanneer wij nu van hieruit een blik terugwerpen op hetgeen ik in mijn eerste lezing over het wezen van de Pruisische staat der 18e eeuw, de z.g. “friderizianische Idee” heb gezegd, dan wordt het duidelijk, dat tussen deze beide politieke idealen - het openlijk toegeven aan een onbeperkte zelfzucht en de oproep tot onbeperkte plichtsbetrachting - een onoverbrugbare afgrond gaapt. Terugblikkend moet echter ook gezegd worden - en ik heb zulks in mijn vorige lezing ook openlijk tot uitdrukking gebracht -, dat de vertegenwoordigers der toenmalige mogendheden, in de eerste plaats van Oostenrijk en Pruisen, niet in staat zijn geweest dit conflict in hun geest op te lossen. Zij trokken zich terug op het traditionele gezag van de monarch en van de beide belangrijke rekwisieten van de absolute staat der 18e eeuw - leger en ambtenarencorps - en lieten de westerse ideeën in meer of mindere mate het veld.

Dit echter was in een tijdvak van toenemend politiek ontwaken van de massa noodlottig, want nu rees de vraag: in welken geest, met het oog op welke idealen gericht zal het Duitse Volk in politieke zin ontwaken - in de geest van het egoïsme en het daarmede in belangrijke mate samenhangende internationalisme? of in de geest van eerbied tegenover de staatkundige verplichtingen en van de door Fichte zo meeslepend verkondigde Duitse idee? De vraag luidde: moesten volk, familiezin, vaderlandsliefde, eer, trouw en plichtsbewustzijn de alles beheersende idealen van het politieke leven in Duitsland worden of eigenbaat, geldzucht en internationalisme?

Wanneer men de politieke en de staatsrechtelijke geschiedenis van het Duitse volk in de 19e eeuw in onderling verband beziet, dan moet men zeggen, dat de ontwikkeling zich tot de wereldoorlog langzaam maar zeker in een ongunstige richting heeft bewogen. De door de oprichting van de Duitse Bond te Wenen aangekondigde staatsrechtelijke beweging voltrok zich geheel onder invloed van Fransgezinde lieden. De kleinere Midden- Duitse staten gingen voor. In 1816 kregen Weimar, in 1818 Baden en Beieren, in 1819 Wurtemberg, in 1821 Hessen geschreven “Verfassungen” - intussen sloten deze regelingen veel meer aan bij de West-Europese voorbeelden, dan bij de op zich zelf staande Duitse traditie: zij waren dus absoluut niet “landstandisch”. In 1831 slaagde men in Saksen er in langs revolutionairen weg de kroon een geschreven grondwet af te dwingen. De belangrijke, verder ondernomen pogingen om voor het keizerrijk Oostenrijk en het wederom op te richten Duitse Rijk in Maart 1849 tot een dergelijke regeling te komen, mislukten weliswaar - doch in beide gevallen moest de kroon in zoverre buigen, dat zij aan de eis van beperking van haar absoluut bevelsgezag toegaf in de vorm van geoctrooieerde grondwetten. Deze grondwetten werden in 1850 voor Pruisen, in 1860, 1861 en 1867 in de vorm van afzonderlijke organieke wetten voor Oostenrijk afgekondigd, terwijl het voor de z.g. Noord- Duitse Bond, welke na de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog van 1866 als overgangsstadium naar de oprichting van het Duitse Rijk tot stand kwam, evenals voor het Duitse Rijk zelf in de jaren 1867 en 1871 kwam tot een grondwetgeving door Kroon en parlement gemeenschappelijk. Daarmede was de wet in de zin der Franse revolutie - de dode, mechanische vorm - tot een, zij het ook niet enige, dan toch nog altijd belangrijken grondslag van het Duitse staatsrechtelijk leven geworden.

Reeds spoedig zou het geval zich voordoen, dat deze noodlottige tweespalt voor de gehele wereld aan het licht zou doen treden. Dit geschiedde door het met recht beroemd geworden staatsrechtelijk conflict in Pruisen in de jaren 1862-1866. De voorgeschiedenis hiervan is aldus: in Pruisen was het aantal regimenten en de sterkte daarvan vastgesteld in een wet uit het jaar 1814, welke was aangepast aan het aantal toenmalige inwoners van de Pruisische staat. Dit aantal was intussen sinds 1814 met meer dan de helft gestegen. Op deze wijze kon slechts een gering deel der dienstplichtige mannen militair worden afgericht; bovendien kwam de totale sterkte van het Pruisische leger, zoals deze bij de wet van 1814 was vastgesteld, geenszins meer met de politieke vereisten van het ogenblik overeen. Pruisen stond voor een oorlog met Denemarken, dat het statuut der provincie Sleeswijk-Holstein had geschonden. Het was niet te voorzien, in hoe korten tijd de algemene toestand ook een nieuwen Pruisisch-Oostenrijkse oorlog nodig zou maken. Daarom was een wat betreft getalsterkte en slagvaardigheid sterk leger onontbeerlijk. Deze versterking zocht de door de minister van oorlog, von Roon, uitgewerkte hervorming te bereiken door een vermeerdering der regimenten en door enige andere organisatorische maatregelen, welke door de liberale meerderheid van het Pruisische Huis van Afgevaardigden werden bestreden, aangezien men in de in het regeringsontwerp verlangde versterking van het actieve leger een vergroting van de macht van de kroon vreesde. Het probleem kreeg zo een politiek tintje, hetgeen door beide partijen zeer wel werd ingezien. Het parlement beriep zich steeds weer uitdrukkelijk op West-Europese leerstellingen en voorbeelden; koning Wilhelm, Bismarck en Roon verdedigden daartegenover het recht van de kroon, zonder nochtans boven dit zuiver formele gezichtspunt uit te komen tot een algemene formulering van het door hen voorgestane autoritair-traditionele staatsideaal. Bijgevolg bestreed men aan de ene zijde juiste maatregelen met valse leerstellingen - aan de andere zijde verdedigde men weliswaar juiste maatregelen, zonder echter ook op het gebied der overtuiging tot een tegenoffensief over te gaan. Het is opmerkelijk, dat dit minder door Bismarck, dan door Roon duidelijk werd gevoeld.

Het conflict werd onoplosbaar, toen kroon en Herenhuis enerzijds en het Huis van Afgevaardigden anderzijds op hun stuk bleven staan. De Pruisische begroting kon op deze wijze niet langs de “grondwettelijke” weg - d.w.z. door overeenstemming tussen de kroon en de beide huizen van het parlement - tot stand komen. Toen verklaarde Bismarck, dat de grondwet dit geval niet had voorzien en derhalve een hiaat vertoonde; daar echter de staatsmachine niet kon of mocht stilstaan, ontstond uit de noodtoestand voor de regering het recht tot op het ogenblik, dat de eensgezindheid weer was bereikt, de kloof te overbruggen en de nodige financiële middelen zonder wettelijke basis te verschaffen, hetgeen dan ook gebeurde. De Pruisische regering voerde de legerhervorming tegen de wil van de landdag door en won de beide oorlogen, tegen Denemarken in 1864 en tegen Oostenrijk in 1866. Het was voor een ieder duidelijk, dat zij de weg baande naar de wederoprichting van het Duitse Rijk. Vervolgens echter - en daarmede onderwierp zij zich ten slotte toch weer aan de theorieën, welke door de liberaal-democratische meerderheid van het huis van afgevaardigden werden voorgestaan - verzocht zij het parlement achteraf om erkenning en goedkeuring en verkreeg deze “Indemnitat” op 9 Augustus 1866. De strijd werd niet uitgestreden, maar door een zuiver formeel compromis afgesloten, hetwelk de voorstanders van het liberaalparlementaire staatsideaal in de vervolge in stijgende mate te hunnen voordele konden uitleggen.

Ik heb dezen gang van zaken een weinig uitvoeriger geschilderd, geachte toehoorders, omdat het voor de aard van een conflict, dat niet alleen voor Duitsland, maar ook voor geheel Midden-Europa van gewicht was, tekenend is. Dit conflict was voortaan - nu eens openlijk, dan weer verborgen - een dagelijks verschijnsel in de staatsrechtelijke praktijk zowel van Pruisen als van het Duitse Rijk, maar vooral ook van Oostenrijk. Iedere wet, iedere begroting, ieder militair voorstel bevestigde en vergrootte de macht van het parlement en gaf het nieuwe argumenten, nieuwe aanspraken tegen de regeringen. Het groteske in dezen toestand was, dat dit in des te sterkere mate het geval was, wanneer de regeringen tengevolge van parlementaire tegemoetkomendheid ene schijnoverwinning wisten te behalen. Aan de anderen kant was weer ieder ingaan van de zijde van zodanige plichtsbewuste parlementsmeerderheden op de ten behoeve van het algemeen noodzakelijke eisen der regeringen ook voor deze meerderheden zelf gevaarlijk: immers zij gaven zich zelf daardoor bloot aan de goedkope demagogie der oppositie, die zich dan tegenover hen op de logica van het liberaalparlementaire beginsel konden beroepen.

Slechts één uitweg was er om uit dezen onmogelijke toestand ie geraken: een duidelijke - en, wanneer het niet anders kon, revolutionaire - beslissing, welke de volkomen overwinning op het gebied der binnenlandse politiek van een der beide partijen zou hebben betekend. Bismarck heeft inderdaad, kort voor zijn dood, over plannen gedacht om deze tegenspraak langs revolutionairen weg op te lossen - wij weten echter niet hoe deze plannen luidden. Gedurende de wereldoorlog was echter de kroon innerlijk reeds zo verzwakt, dat de revolutionaire beweging zich nog slechts in tegengestelde richting kon bewegen. Zo kwam in het najaar 1918 de beslissing - en ge weet allen, hoe deze uitviel. Hiermede scheen de ideeën der Franse revolutie in Duitsland hun uiteindelijke zege te hebben bevochten; daarmede ging echter - en juist dit is in het verdere verloop een symbool van zeer grote politieke draagwijdte gebleken - de onderdrukking, het machteloos en het eerloos maken van Duitsland door juist dezelfde Westerse mogendheden, wier staatsrechtelijk ideaal daarmede in Duitsland deze twijfelachtige overwinning had behaald, gepaard. Meer nog: men had het Duitse volk juist onder deze voorwaarde - het overnemen van de West-Europese staatsrechtelijke idealen – een fatsoenlijke vrede beloofd. Nimmer is een belofte op schandelijker wijze gebroken dan deze.

In wezen even onbevredigend tekenen zich in het Duitse Rijk de verhoudingen af met betrekking tot het tweede grote probleem: de Duitse staatkundige eenheid. De rampzalige verwarring in de verhoudingen tussen politieke leiding en aanhang, herhaalde zich met betrekking tot de verhouding tussen het Rijk en zijn 22 Bondsstaten, allereerst Pruisen, dat tweederden der bodemoppervlakte en drievierde van het aantal inwoners bezat, terwijl het overige over de andere bondsstaten, welke bovendien verschillend van omvang waren, was verdeeld.

Ook het Duitse Rijk van 1871 was geen eensgezinde, in zich zelf gesloten organisatie. De grondwet liet in het bijzonder uitkomen, dat het Rijk slechts op een “bond van Duitse vorsten en vrije steden” berustte. Aan het hoofd van het Rijk stond als Duits keizer de koning van Pruisen. Hij voerde het opperbevel over het leger. Zijn recht om oorlog te verklaren, vrede te sluiten en het Rijk overeenkomstig het volkenrecht te vertegenwoordigde was echter gebonden aan de toestemming van de Bondsraad, de vertegenwoordiging van de staten afzonderlijk, waarin Pruisen intussen een zeker overwicht bezat. Het Rijk had weliswaar uniform recht, het was een gesloten economisch- en tolgebied en schiep zich in de loop des tijds vooral op het terrein van het arbeidsrecht en van de sociale politiek een uniform overheidssysteem, doch de Zuid- Duitse staten, in het bijzonder Beieren, genoten een groot aantal bijzondere rechten op ander gebied, vooral op dat van het algemeen staatsbestuur en van het verkeer.

Borg dit verwarde systeem reeds een menigte structuurmoeilijkheden in zich, dit werd door de verdere staatsrechtelijke ontwikkeling nog erger. Bismarck had opzettelijk een zo nauw mogelijk verband tussen het Rijk en Pruisen gelegd: de functies van minister-president van Pruisen en Rijkskanselier waren in één persoon verenigd. Daar echter de beide parlementen op volkomen verschillenden grondslag waren opgebouwd - de Rijksdag werd van de aanvang af op de basis van het algemeen stemrecht, de Pruisische Landdag daarentegen tot het einde door middel van een zeer plutocratisch drieklassenkiesrecht gekozen - verschilden de partijverhoudingen er in steeds sterkere mate; totdat ten tijde van de wereldoorlog de samenstelling van het ene parlement, vergeleken met het andere bijna precies omgekeerd was. Beide vergaderingen hadden echter dezelfde bovenvermelde tendens, n.l. om de centrale machtspositie in de staat te veroveren - het “feudale” Pruisische Huis van Afgevaardigden niet minder dan de “democratische” Rijksdag; en tegenover beide lichamen, waarvan het ene een “linkse”, het andere een “rechtse” meerderheid had, moest een en dezelfde staatsman, factisch, zij het ook niet formeel “parlementair verantwoordelijk” zijn! Deze onmogelijke toestand was intussen slechts een afspiegeling naar buiten van het onopgeloste organisatorische probleem tussen de overheden en diensten, welke het Rijksbestuur zich sinds 1871 had opgebouwd, en de oude overheden en diensten, der Bondsstaten, in het bijzonder van Pruisen. De chronische onevenwichtigheid tussen bevoegdheid en taak van het Rijk enerzijds, en van Pruisen en de andere Bondsstaten anderzijds wreekte zich vooral tijdens de wereldoorlog bitter. Zo werkten beide omstandigheden samen: wat door de onoverzichtelijkheid en de wanorde van het organisatorische apparaat niet werd afgebroken, vernietigde de dodelijke en ten slotte door niets meer te overbruggen tegenstelling tussen kroon en parlement. Beschouwen we nu het derde grote probleem, dat der beveiliging van de Duitse grenzen naar buiten. Men diende dit vraagstuk eigenlijk vanuit twee gezichtspunten te bezien: want het probleem der verhoudingen tussen de buiten het Duitse Rijk levende Duitsers en de hen omringende buurvolken - Tsjechen, Polen, Magyaren, Slovenen, Italianen - behoort ook in dit verband thuis. Ik wil me echter niet inlaten met de bijzonderheden van de strijd tussen de nationaliteiten in het oude Oostenrijk, omdat zulks te ver zou voeren. Dat het ook hier niet gelukte tot een bevredigende oplossing te komen, niet in de laatste plaats ook juist daarom, omdat men poogde dit probleem met de middelen der Westerse getallendemocratie en door het algemeen stemrecht op te lossen, is bekend.

Van veel meer betekenis was intussen de ontwikkeling van de diplomatieke positie en van de internationale machtsverhoudingen tussen het Duitse Rijk en de Europese grote mogendheden. Hier leidde, gelijk vooral ook de neutrale geschiedvorsing van de jongste tijd zeer duidelijk heeft aangetoond, het Franse streven naar revanche, tezamen met Engelse zaken- en machtsafgunst tot de zogenaamde “Ein-kreisung”, zoals deze bij het uitbreken van de wereldoorlog bleek. Reeds het jaar 1892 bracht de Frans-Russische-Bond van Twee; in 1902 maakte Italië zekere, geheime, tot na de wereldoorlog onbekende afspraken met Frankrijk, welke zijn lidmaatschap van de z.g. Duits-Oostenrijkse-Italiaanse Bond van Drie meer dan problematisch maakten. In 1904 kwam de Engels-Franse “entente cordiale” tot stand, waarop in 1907 het Engels-Russische belangenvergelijk volgde. Voegt men daarbij de Engels-Japanse afspraken van het jaar 1902, dan is de ring om het Duitse Rijk geheel gesloten: aan de verenigden druk dezer overmachtige wereldcoalitie is het Rijk na een weergaloze doodsstrijd, welke 4 jaar duurde, bezweken - niet militair, maar door honger, verraad en tenslotte door het falen van de Bulgaarse en Hongaarse bondgenoten, die het gemeenschappelijk vaandel verlieten, toen zij geen mogelijkheid van een glorievolle vrede meer zagen.

Zo brengt het jaar 1918/1919 de totale ineenstorting. De ideologie der Franse revolutie had over de Duitse geest gezegevierd; de rijks- en volkseenheid kan ook thans niet meer worden verzekerd: men ziet af van het doorvoeren van Duits-Oostenrijkse aaneensluiting, ofschoon deze door de gehele bevolking van de Oostmark ten zeerste gewenst werd, terwijl ook het monsterachtige dualisme Duitse Rijk - Pruisen verder blijft bestaan; en dit zwaar onderdrukte Duitsland wordt onder toezicht van Franse en Engelse officieren, die jarenlang in het land rondreisden, ontwapend en van de militaire beveiligingen tegen de voor en na vijandelijk gezinde nabuurlanden beroofd, er werden betalingen verlangd, die zouden drukken op drie generaties en slechts konden worden opgebracht, wanneer het Duitse Volk bereid was zijn levens- en cultuurpeil zo aanmerkelijk te verlagen, dat het als cultuurscheppend volk van het Europese schouwtoneel verdwijnt. Zelfs de Engelsman Keynes heeft dit ingezien.

Maar wederom - evenals voor honderd jaar - toont dit volk zijn innerlijke kracht, zijn macht om aan het onzedelijke weerstand te bieden en het geloof in een eigen toekomst. Er waait nu - zoals men zei - geen vlag meer over Duitsland, alleen de zwarte vaan van de diepste, nationale nood en sociale verdrukking, van nationale smaad en sociale wanhoop. En wederom Komt uit deze vernieling de volkse idee omhoog, welke 110 jaren geleden voor de eerste maal door een Noord- Duitser in al haar kracht en zuiverheid was verkondigd, vervolgens meer en meer vergeten, ten slotte verraden en gehoond. Maar ditmaal wordt de fakkel overgenomen door een Duitser uit het Zuiden, en het is hem niet slechts gegeven een nieuw vuur van volkse bezinning en overtuiging te doen ontvlammen, maar ook om in dit vuur het zwaard van de nieuwe Duitse toekomst te smeden. Deze man is Adolf Hitler.

Daarmede ben ik gekomen aan de grens van het tegenwoordige, van het thans geldende recht en van de instellingen, welke dit recht vormen en dragen. Daarover echter in de volgende lezingen.