IV.
Ik acht het goed de blik nog eens over de stof te laten gaan, welke we tot
dusver met elkaar hebben behandeld. De allesbeheersende punten, welke ik U ook
bij de thans beginnende bespreking van de Duitse geschiedenis van de
tegenwoordige tijd verzoek in het oog te willen houden, zullen dan wellicht des
te duidelijker naar voren komen.
We hebben ons eerst de geschiedkundige grondslagen, waarop de Duitse staat van
heden is gebouwd, voor ogen gesteld. We hebben de geschiedenis van het
Frankische en van het Eerste Duitse Rijk nagegaan en de voornaamste problemen,
welke voor de gehele geschiedkundige ontwikkeling van het Duitse volk beslissend
zijn, leren kennen: de beveiliging der grenzen naar buiten en de opbouw van een
sterke, doelbewuste en krachtig werkende centrale instantie in het binnenland.
We hebben verder gezien, hoe naast deze beide problemen in de loop der vorige
eeuw een derde rees: de vraag, op welke wijze en door middel van welke
instellingen de brede massa van het volk deel moest nemen aan de vorming van een
politieke wil en aan de voorbereiding der politieke beslissingen, het
volksbestaan lakende. We hebben gezien, hoe gebrekkig die vragen door de Duitse
staatspolitiek der 19e eeuw werden beantwoord: de onzekerheid der verhoudingen
met het buitenland, welke tot de wereldoorlog en tot het diplomatiek en
economisch verliezen van dien oorlog heeft geleid; de onmogelijkheid om de onder
Habsburgs beheer levende Duitsers uit de Oostmark en uit het Sudetenland bij het
Rijk te voegen; de strijd tegen de ideeën der Franse revolutie - de these der
gelijkheid, het liberalisme, het parlementaire partijstelsel - en het feit, dat
de autoritaire mogendheden Oostenrijk en Pruisen er niet in slaagden
daartegenover een klaar en eigen staatsideaal te stellen en dit met succes te
verdedigen. In de strijd van deze meningen en krachten is Fichte's machtige
beroep op de liefde voor volk en vaderland, voor gezin en geboortegrond, voor
Duitse aard en cultuur bijna in het vergeetboek geraakt. De ineenstorting van
1918 doet de zedelijke kracht tot weerstand opnieuw ontwaken en leidt daarmede
de uiteindelijke omkeer in de binnen- en buitenlandse verhoudingen van het
Duitse volk in.
De oplossing van al deze dringende problemen komt echter niet - en daarmede
wordt de stelling, dat het staatkundige leven boven de rechtsnorm gaat, welke ik
bij het begin mijner eerste lezing heb uitgesproken, weer bevestigd - deze
oplossing dan komt niet door formele instellingen of voorschriften, maar enkel
en alleen door het staatkundig genie en de fanatieke wilskracht van één man, en
voorts door de trouw en de offerbereid-heid van de door hem in het leven
geroepen elementaire volksbeweging. Adolf Hitler en de Nationaal-Socialistische
Duitse Arbeiderspartij hebben het nieuwe Duitsland en zijn rechtsorde geschapen
en daarmede een afdoende oplossing van de drie grote Duitse hoofdproblemen -
veiligheid van de staat, staatseenheid en volksheerschappij - verzekerd. Over
dezen man dient daarom nu te worden gesproken.
Adolf Hitler werd op 20 April 1889 in Braunau aan de Inn, vlak bij de vroegere
Duits-Oostenrijkse grens, geboren. Hij zelf heeft gewezen op het zinnebeeldige
van deze plaats van geboorte, gelegen aan de grens der beide Duitse staten,
welke bestemd waren om door hem te worden verenigd. Hitlers familie is afkomstig
uit het Beneden-Oostenrijkse woudgebied - een barre streek, waar enkel boeren
van een hard mensenslag wonen. De familie is tot het vijfde geslacht in kleine
plaatsen van bovengenoemde streek terug te vinden.
De elfjarige Adolf Hitler vindt, al zoekende in de bibliotheek van zijn vader,
twee delen van een geïllustreerd tijdschrift met vele berichten en afbeeldingen
uit de Frans- Duitse oorlog van 1870-1871. Zij werden binnen korten tijd zijn
lievelingslectuur. Hier ondergaat hij zijn eerste politieke belevenis, welke
voor zijn verdere ontwikkeling van doorslaggevende betekenis is: de liefde voor
het soldaat zijn en de vraag waarom zijn vader wel en zijn andere verwanten niet
aan dezen groten heldenstrijd hadden deelgenomen, ofschoon zij toch ook Duitsers
waren. Zo leerde hij de tegenstelling kennen, welke gelegen is in de
verscheurdheid van het Duitse Volk en reeds spoedig stond het bij hem vast, dat
de Habsburgse volkenstaat vernietigd diende te worden, alvorens het bestaan van
het Duitse Volk in zijn geheel was verzekerd.
De jaren in Wenen van leren en lijden (1908-1912) openden Hitler de ogen voor
twee andere problemen, die voor zijn verdere ontwikkeling van de grootste
betekenis zouden zijn: hij leerde kennen en ondervond aan de lijve de
schaduwzijde van het liberale “vrije spel der economische krachten” - dat
ongemotiveerde naast elkaar staan van groten rijkdom en bitterste armoede, het
steeds onzekere heen en weer zwaaien tussen werk en werkloosheid, de volkomen
onzekerheid in de loonsverhoudingen. Hij zag in, dat het volstrekt noodzakelijk
was het gehele economische en sociale leven van staatswege te regelen ten einde
aan de zedelijke, geestelijke en stoffelijke achteruitgang van het proletariaat
onder alle omstandigheden een halt toe te roepen en het sociale bewustzijn van
de beter gesitueerde kringen op te wekken. Hierbij zag Hitler vooral zeer
duidelijk in, dat eerst de sociale fouten in het liberale stelsel moesten worden
verbannen, wilde men het industrieproletariaat in nationale zin omvormen.
Aan de anderen kant zag hij eveneens in, dat de arbeiders, zolang de staat niet
op zich nam om hun zorgen in de geest ener boven de partijen staande sociale
gerechtigheid autoritair weg te vagen, zich door het oprichten van
vakverenigingen en door het houden van stakingen zelf moesten helpen in de
strijd om het bestaan en dat bijgevolg zelfs de niet te loochenen terreur,
waarmede men alle werknemers in de vakverenigingen poogde te dwingen, in zeker
opzicht niet geheel en al ongerechtvaardigd was. Maar hier rees de vraag - en
dit was het tweede beslissende probleem -, wie dan wel de leiding der
industriearbeiders in dezen socialen strijd in handen had genomen. En hier
stelde Hitler vast, dat de leiding bijna uitsluitend uit joden bestond en joodse
belangen diende. Het >n partijen georganiseerde marxisme stond op het standpunt
van de principiële en onbarmhartige strijd tegen dat, wat men het “burgerlijk
kapitalisme” noemde, niet uit een gevoel van innerlijke verplichting jegens de
door deze organisaties vertegenwoordigde Duitse arbeiders, maar het bediende
zich van de marxistische theorie teneinde de reeds bestaande tegenstelling
tussen de maatschappelijke lagen van het Duitse volk theoretisch en ideologisch
nog meer te ondergraven en deze zodoende eens en voor altijd onoverbrugbaar te
maken. Gelukte dit, dan moest het Duitse volk binnen niet al te langen tijd als
nationale eenheid ophouden te bestaan.
Hitler zag intussen zeer goed in, dat dit doel door de joodse agitaties en
schrijvers niet slechts voor het Duitse^ maar voor alle volken nagestreefd werd.
De marxistische leuze van de “klassenlooze maatschappij” is daarom even
volstrekt volksvijandig, als de in wezen evenzeer internationale leerstellingen
der Franse revolutie. Hitler drukt deze indrukken met de volgende woorden in
zijn boek “Mein Kampf” uit: “De joodse leer van het marxisme wijst het
aristocratische beginsel der natuur af en stelt in de plaats van het eeuwige
voorrecht van kracht en sterkte het getal en het dode gewicht daarvan. Zij
ontkent op deze wijze in de mens de waarde van de persoonlijkheid, zij bestrijdt
de betekenis van volk en ras en onttrekt daarmede aan de mensheid de voorwaarde
voor haar bestaan en haar cultuur. Zij zou als basis van het geheel leiden naar
het wegvallen van iedere denkbare, voor mensen begrijpelijke orde. En gelijk in
dit grootste, zichtbare organisme slechts een baaierd het gevolg zou zijn van de
toepassing van zulk een wet, zo zou dit op aarde voor de bewoners van deze ster
slechts naar hun eigen ondergang voeren.”
Het is van ontzaggelijk gewicht zich steeds het volkomen duidelijke en logische
samengaan dezer problemen voor ogen te houden: uit het liberale stelsel der
vrije economie volgt de onbevredigende sociale toestand, waaruit op haar beurt
weer de noodzakelijkheid voor het industrieproletariaat voortspruit om zijn
sociale belangen gemeenschappelijk te verdedigen door middel van bijzondere,
hiertoe in het leven geroepen vakorganisaties; van deze vakverenigingen neemt
het jodendom in tweeërlei opzicht bezit: in de eerste plaats persoonlijk,
doordat het in het gehele bestuurs- en propaganda-apparaat der vakverenigingen
doordringt en dit tenslotte praktisch voor zich zelf monopoliseert, in de tweede
plaats ideologisch door het verkondigen der marxistische theorie, waardoor de
vakverenigingen tot internationale organisaties van klassenstrijd zullen worden
gemaakt. Hierdoor heeft zich hun politieke en sociale functie principieel
gewijzigd: zij dienen niet meer in de eerste plaats voor de verdediging van
gerechtvaardigde, sociale eisen en belangen, maar moeten het volkslichaam als
zodanig uit elkaar rukken en krachteloos maken. Zij krijgen dus een duidelijke
en door de joodse leiders ten slotte ook openlijk gepropageerde antinationale,
chaotisch-revolutionaire doelstelling. In deze doelstelling openbaart zich
tevens de strijd van het jodendom tegenover de Arische wereld.
De jood Baruch Lewy heeft dit volkomen openhartig in een aan Karl Marx gerichte
brief uitgesproken: “De heerschappij van het joodse volk over de wereld zal door
de vereniging van alle menselijke rassen, de opheffing van alle staatsgrenzen en
de oprichting van een wereldrepubliek, welke ons joden overal het volle
burgerrecht zal toekennen, worden bereikt. In deze nieuwe organisatie zullen de
zonen Israëls, die heden ten dage over de ganse aarde zijn verstrooid, overal
het leidende element zijn - in het bijzonder, wanneer zij er in slagen de
arbeidersmassa onder de vaste leiding van enige joden te brengen. De
heerschappij over de volken, waaruit onze toekomstige wereldrepubliek zal zijn
samengesteld, zal door middel van de overwinning van het proletariaat zonder
moeite in joodse handen geraken. Het privé-eigendom zal dan door het heersende
joodse ras kunnen worden onderdrukt, omdat wij het zullen zijn, die het
staatsvermogen te beheren hebben. Zo zal de belofte van de talmud worden
vervuld: wanneer de tijden van de Messias gekomen zijn, zullen de joden de
sleutels tot de goederen van alle volken ter aarde bezitten.”
Zo leidt de beschouwing van de sociale verhoudingen, gelijk deze zich in de
vooroorlogse tijd door de schuld van het heersende liberaaleconomisch systeem
had ontwikkeld, tot het inzicht in de eigenaardige “antipositie” van het
jodendom in Midden-Europa, meer in het bijzonder temidden van het Duitse Volk,
en vooral ook tot de onthulling van de marxistische leer als wapen van het
jodendom in zijn strijd om te komen tot de “tijden van de Messias” - d.w.z. tot
de onbeperkte joodse wereldheerschappij, berustende op de vernietiging van alle
volken en van de door deze geschapen gemeenschappen. Daardoor valt het oog op
het rassenvraagstuk - d.w.z. op de wetenschappelijke uiteenzetting der
biologische grondslagen van het volksleven, van de geschiedenis en van het
staatkundig gebeuren.
Deze samenhang is het eerst door de Fransen diplomaat en geschiedschrijver
Arthur Graaf Gobineau in zijn in 1855 verscheen werk “Discours sur l'inégalité
des races” opgemerkt en uitvoerig weergegeven. Gobineau vulde de conclusies van
de Duitse taalwetenschap aan, welke in het begin der 19e eeuw had aangetoond,
dat de vroeger bestaande mening, volgens welke alle talen der aarde zich uit een
Semitisch-Hebreeuwse oertaal zouden hebben ontwikkeld, onjuist was. Jacob Grimm
en Franz Bopp toonden aan, dat er op de aarde veleer een groot aantal van
verschillende taalgroepen bestaan. Hieruit volgt noodzakelijkerwijs, dat deze
verschillende taalgroepen in hun oorsprong overeenkomen met menselijke
bloedgroepen. Hiermede was het uitgangspunt voor de moderne antropologie, de
wetenschap van de menselijke rassen, gegeven. De moderne antropologische
wetenschap is sinds 1800 zowel van Franse en Engelse, als ook van Duitse zijde
sterk bevorderd. Daarmede is de these der Franse revolutionairen, dat alle
mensen “gelijk waren” en dat de bestaande uiterlijke verschillen - huidskleur,
schedelvorm enz. - op de invloed van het klimaat en de daardoor vereiste
voedingsmiddelen terug te brengen waren en generlei praktische betekenis hadden,
als wetenschappelijk onhoudbaar bevonden. Het gaat er thans slechts nog maar om
uit deze inzichten de consequenties op het gebied der praktische staatkunde te
trekken.
De emancipatie der joden, welke in overeenstemming met de geest der Franse
revolutie in het begin der 19e eeuw plaats vond, had reeds in de jaren 1818/1819
in enige Duitse steden tot heftige tonele aanleiding gegeven. De problemen
werden sinds het midden der 19e eeuw door de overstroming van Oost-Duitsland, de
Oostmark en het vroegere koninkrijk Hongarije door uit Litouwen, Zuidoost Polen
en het westelijk deel der Oekraïne binnenkomende joden nog aanzienlijk
verscherpt. In Berlijn trad de protestantse hofpredikant Adolf Stöcker, in Wenen
Georg von Schönerer en de Weense Oberbürgermeister Lueger tegen de joden op.
Intussen hadden deze min of meer eenzame stemmen geen resultaat, omdat zij nog
geen volledig inzicht hadden in de draagwijdte van het joden vraagstuk en, meer
in het bijzonder, meenden het van confessioneel-christelijk standpunt te kunnen
oplossen. Het jodenvraagstuk is echter geen geloof s- maar een rassenprobleem,
geen probleem van de geest, maar van het bloed. De Israëliet kan bijgevolg
christen worden, de jood echter nooit of te nimmer Duitser of Nederlander.
Het is de verdienste van Adolf Hitler, dit fundamentele verband het eerst
volkomen helder te hebben gezien en met onverbiddelijke logica en consequentie
in het praktische politieke leven te hebben overgebracht. De ontwikkeling
onmiddellijk voor de wereldoorlog noopte daartoe. Zij leidde na de ineenstorting
van de al te burgerlijk gerichte “Al Duitse partij” van Georg von Schönerer in
het jaar 1904 tot de oprichting van een “ Duitse Arbeiderspartij” in de
Sudetenlanden, welke op de bestaande Duitse gezellenverenigingen steunde, bewust
anti-joods was ingesteld en de grote sociale vraagstukken van de tijd volkomen
bewust tegen de marxistische strijdleuzen van de Oostenrijkse sociaal-democratie
en haar joodse leiders in tot een oplossing wilde brengen. Deze partij ging voor
de wereldoorlog langzaam vooruit en telde in 1912 45.000 leden.
Al deze inzichten en verschijnselen had Adolf Hitler, die eerst in Wenen en
sedert 1912 in München woonde, met scherpen blik onderzocht en doorgrond. Het
uitbreken van de wereldoorlog betekende voor hem persoonlijk en ook voor de
verdere ontwikkeling van de rassenidee in het Duitse Volk een beslissend
keerpunt. Op 16 Augustus 1914 trad Hitler als vrijwilliger in een Beiers
regiment en ging reeds spoedig naar het front. Hij nam aan 48 veldslagen deel,
werd tweemaal gewond en kreeg naast enige andere onderscheidingen tegen het
einde van de oorlog wegens buitengewone moed het IJzeren Kruis eerste klasse.
Hitler zag en beleefde de onvergelijkelijke heldenmoed van het front - aan de
anderen kant ook het toenemende veld winnen der vijandelijke propaganda, de
onhandigheid van de afweermaatregelen van de Duitse overheidsinstanties tegen
deze gevaarlijke beïnvloeding, voor alles echter de toenemende verslechtering
van de stemming in het vaderland, waarvan hij bij de jaarwisseling 1916/1917 in
Berlijn en München getuige was. Daarenboven echter zag hij, waar de haard van
verzet was te vinden: n.l. in de rijen der parlementaire partijpolitici, der
onverantwoordelijke journalisten en schrijvers en voor alles in de
partijbureaucratie der sociaal-democraten. Al deze lieden werden echter door
joden, die achter de schermen bleven, beïnvloed. Hitler begreep, dat het
jodendom er alles op had gezet om de overwinning der Duitse wapenen te
verhinderen en dat het hem gelukt was in de rijen van het Duitse Volk zelf een
groot aantal handlangers en helpers te vinden. Dit inzicht werd bevestigd, toen
de ineenstorting van het Duitse Rijk in het najaar 1918 werkelijkheid was
geworden. Uit dit inzicht echter rijpte in de dertigjarige het onherroepelijke
besluit om de heerschappij van het jodendom over het Duitse Volk onder alle
omstandigheden te breken; om hen, die waren vergiftigd door de tegennatuurlijke
propaganda tegen het eigen volk, te bekeren en aan hun eigen volk terug te geven
en om het Duitse Volk als geheel echter van binnen en van buiten zo te
versterken, dat een historische ramp van afmetingen, gelijk deze zich thans
afspeelde, zich menselijkerwijs nimmer meer zou kunnen herhalen. Adolf Hitler
besloot politicus te worden.
Op 12 September 1919 bezocht Hitler een vergadering der 5, Duitse
Arbeiderspartij”, welke in Januari van dat jaar was opgericht. Vier dagen later
besluit hij tot deze onbeduidende groep zonder de minsten invloed toe te treden;
hij krijgt lidmaatschapskaart No. 7. Hier begint de geschiedenis van de
nationaal-socialistische beweging.
Op 10 Januari 1920 trad het dictaat van Versailles in werking. Op 24 Februari
richtte de nieuwe beweging zich voor de eerste maal in de in het “Hofbrauhaus”
te München gehouden massavergadering tot het publiek. Voor tweeduizend
toehoorders verkondigt Hitler met schitterend resultaat de 25 stellingen van het
door hem en twee andere kameraden ontworpen partijprogramma - vandaag de hoogste
rechtsbron van het staatsrechtelijk leven in Duitsland, waarmede wij ons
uitvoerig zullen bezig houden. Hitler zelf schrijft daarover in zijn
belijdeniswerk: “Toen na bijna vier uren de zaal begon leeg te stromen en de
menigte zich dicht opeengedrongen langzaam naar de uitgang bewoog, wist ik, dat
nu de beginselen ener nieuwe beweging, welke niet meer in een vergeten hoekje
was weg te drukken, onder het volk werden gebracht. Het vuur, waarin eens het
zwaard moest worden gesmeed, dat de vrijheid en het leven van het Duitse Volk
moest terugwinnen, was ontstoken. En naast de komende revolutie voelde ik de
godin der wraak, wraak om de meinedige daad van 9 November 1918. Zo liep de zaal
langzaam leeg. De beweging was in opmarsen.”
In April werd de eerste plaatselijke groep buiten München opgericht, in Augustus
werd het verband met de gelijkgerichte groepen in de Oostmark en in de huidige
Sudetengouw opgenomen, in December kregen wij de “Völkische Beobachter” als
centraal orgaan der partij.
De volgende jaren brengen de langzame, maar gestadige opgang der partij in een
tijd van de hoogste nood. Het jaar 1920 is het jaar der communistische opstanden
in Midden-Duitsland, Saksen en het Roergebied. Poolse vrijscharen dringen in
Opper-Silezie binnen. De hele provincie moet via factie aan de Poolse staat
komen. In het volgende jaar wordt in strijd met de bepalingen van het verdrag
van Versailles en met de uitslag der stemmingen het grootste en waardevolste
deel dezer provincie tegen alle recht in aan Polen geklonken. In het binnenland
woedt de strijd tussen de zich nu aan het roer bevindende marxistische klieken
en groepen en de langzaam krachtiger wordende nationale beweging, welke men door
een omvangrijk aantal uitzonderingswetten buiten gevecht hoopt te stellen. Reeds
hier blijkt, wat in de latere jaren met steeds meer duidelijkheid aan het licht
zou komen: de liberaal-democratische staat verraadt zijn eigen ideologische
basis en bestrijdt de hem niet liggende tegenpartij juist met die middelen,
welke hij voorgeeft voor altoos te hebben afgeschaft. Op deze wijze bereidt hij
de logica van de eigen ondergang zelf voor.
Het jaar 1923 brengt een belangrijk hoofdstuk in de Duitse staatsrechtelijke
ontwikkeling en in de geschiedenis van de nationaal-socialistische beweging.
Gelijk bekend, had het dictaat van Versailles het Duitse Volk de betaling van
ontzaggelijke oorlogsschadevergoedingen opgelegd. Men verlangde in het geheel
meer dan 2000 miljard goudmark. Toen het opbrengen en het voldoen van deze
bedragen moeilijkheden baarden, greep de Franse regering naar een geweldmiddel
en bezette op 10 Januari 1923 het gehele Rijnlands-Westfaalse industriegebied
als onderpand voor de daadwerkelijke voldoening dezer onmogelijke geldschuld.
Dat echter met deze actie in feite andere oogmerken werden nagestreefd, werd in
het verdere verloop duidelijk, toen de Franse militaire overheid in het
onrechtmatig bezette gebied landverraderlijke bewegingen, gericht op de volkomen
afscheiding dezer gebieden van het Duitse Rijk en op de oprichting van een van
Frankrijk afhankelijke Rijnlandse slaat naar het voorbeeld uit de Napoleontische
tijd, begon te steunen. Gezien de noodtoestand van staat en volk besloot Adolf
Hitler in November van hetzelfde jaar, als revolutionair protest, een poging te
wagen de staatsmacht te veroveren - de nationaal-socialistische opstand van 9
November 1923 werd echter onderdrukt, waarbij 14 nationaal-socialisten door de
politie werden doodgeschoten. Deze dag wordt door de nationaal-socialistische
beweging heden nog herdacht. Hitler zelf werd twee dagen later gearresteerd, de
partij werd verboden en ontbonden. In Maart 1924 werd Hitler door het
volksgerechtshof te München tot vijf jaren vestingstraf veroordeeld.
In de loop van de zomer 1924 schreef Adolf Hitler in de vesting Landsberg am
Lech zijn groot belijdeniswerk: “Mein Kampf” en gaf de beweging hiermede haar
ideologische ruggengraat. Kort voor Kerstmis van hetzelfde jaar werd hij uit
zijn gevangenis ontslagen en begon onverwijld met de reorganisatie van het
partijapparaat. Hij was met zijn onfeilbaar instinct voor de reële politieke
mogelijkheden tot het inzicht gekomen, dat men zonder revolutionaire pogingen
moest trachten door doelbewuste organisatorische en propagandistische arbeid
langzamerhand de meerderheid van het Duitse Volk voor de
nationaal-socialistische gedachte te winnen, ten einde zodoende de
regeringsmacht langs legale weg in handen te krijgen.
Het ware intussen verkeerd aan te nemen, dat deze methode van legaliteit de
innerlijke erkenning van het bestaande liberaal-democratische regerings- en
staatsrechtelijk stelsel en de door dit stelsel voorgestane buitenlandse
politiek van onderwerping aan de steeds nieuwe eisen op het gebied van bijdragen
en zekerheid van de vijanden uit de wereldoorlog betekende. Integendeel, de
nationaal-socialistische partij vergat nooit - ook toen nog slechts een deel van
het Duitse Volk haar aanhing -, dat zij voor de Duitse geschiedenis het recht
opeiste vertegenwoordigster van het gehele volk te zijn. Deze onveranderlijke
aanspraak op de politieke totaliteit sloot een compromis met het heersende
stelsel, verder gaande dan zuiver tactische utiliteitsoverwegingen, reeds van te
voren uit. Zo was de legaliteit der nationaal-socialistische partij niet meer
dan een volkomen uiterlijk in acht nemen van de bestaande formele rechtsorde,
nimmer echter de uitdrukking van werkelijke innerlijke loyaliteit tegen het
Duitsland van Weimar. Adolf Hitler heeft dit bij een verhoor voor het
Rijksgerecht te Leipzig in 1930 zelf aldus onder woorden gebracht: “De
nationaal-socialistische beweging zal in dezen staat met de grondwettelijke
middelen haar doel pogen te bereiken. De grondwet schrijft ons slechts de
methode voor, niet het doel. We zullen langs de grondwettelijke weg de
beslissende meerderheden in de wetgevende lichamen trachten te verkrijgen en op
het ogenblik, dat ons zulks gelukt, de staat in dien vorm gieten, welke met onze
ideeën in overeenstemming is.”
De opkomst van de partij voltrok zich overeenkomstig dit plan. Einde 1925 bezat
zij niet meer dan rond 27.000 ingeschreven leden; einde 1929 bereikte zij bij de
verkiezingen voor de landdag van Thüringen intussen reeds een zo hoog aantal
stemmen, dat de huidige Rijksminister van Binnenlandse Zaken, Dr. Frick, tot
minister van binnenlandse zaken en cultuur van het land Thüringen werd benoemd.
De beroemde verkiezingen in September 1930 brachten dan de beslissing, waardoor
de beweging een grote partij met 107 zetels, en op een na de sterkste groep in
de Duitse Rijksdag werd. Hiermede zijn we gekomen aan het tweede belangrijke
hoofdstuk in de geschiedenis van de nationaal-socialistische strijd om de macht.
De crisis van het economische leven, welke door de onmogelijke
herstelvorderingen van Frankrijk en Engeland was ontstaan, breidde zich steeds
meer uit. De daling der prijzen voor landbouwproducten bracht de Duitse boer tot
armoede, waardoor zijn koopkracht op de markt der Duitse industrieproducten
steeds meer wegviel. Hierdoor steeg weer het aantal werkloze in de steden.
Steeds gevaarlijker werd de politieke radicalisering der massa, steeds geringer
het gezag der verschillende parlementaire regeringen, die kennelijk onmachtig
waren om de problemen van het economische en politieke leven de baas te worden.
Achter dit in gebreke blijven van de verschillende regeringen echter stond het
falen van het aan deze regeringen ten grondslag liggende staatsrechtelijke
stelsel, en, wat van meer gewicht was, de ineenstorting van een buitenlandse
politiek van onderwerping en van schijnbaar evenwicht, welke men in blind
vertrouwen op de goeden wil der tegenpartij sinds het tot stand komen van het
verdrag van Locarno (1925) had gevoerd en zelfs nog niet wilde opgeven, toen
duidelijk werd, dat die tegenpartij niet van zins was zijn goeden wil te tonen.
De nationaal-socialistische partij was als op een na de sterkste fractie in de
Rijksdag weliswaar niet in staat de leiding van het Rijk toen reeds zelf ter
hand te nemen, wel echter kon zij - zij het niet door haar feitelijk getal, dan
toch psychologisch - het vormen van iedere positieve meerderheid in de Rijksdag,
door het feit alleen al van haar aanwezigheid onmogelijk maken. De Rijksdag,
naar de letter der grondwet van 11 Augustus 1919 het centrale gezagsorgaan in
het Rijk, was daarmede - dit woord stamt uit dien tijd - “arbeitsunfahig”
geworden. En nu voltrok zich de logica van de ondergang van het
liberaal-democratische systeem, waarover ik reeds heb gesproken: de
Rijksregering verliet zelf de beginselen van het parlementarisme in de
bedrieglijke hoop de nationaal-socialistische beweging met autoritaire middelen
lam te kunnen slaan en tenslotte te kunnen vernietigen. Daarbij kan de vraag
buiten beschouwing blijven, of men er werkelijk in ernst aan dacht, het
toenmalige systeem later weer in vollen omvang van kracht te doen worden - hoe
dan ook: het nationaal-socialisme had tot dusver de strijd tegen het systeem met
de eigen middelen van dat systeem gevoerd, nu echter poogde de Rijksregering dit
systeem met autoritaire - dus in wezen in strijd met het systeem zijnde -
middelen te redden. De situatie van de 19e eeuw - en gij zult nu begrijpen,
waarom ik U haar in mijn vorige lezing zo uitvoerig heb geschilderd - herhaalde
zich: het conflict tussen overheid en volk was weer in vollen omvang gerezen, en
wederom steunde de overheid uitsluitend op het persoonlijk gezag van het
staatshoofd, de eerwaardige ouden veldmaarschalk von Hindenburg, en op de beide
rekwisieten van de absolute staat der 19e eeuw: leger en ambtenarencorps. Aan de
anderen kant echter - en dit was een grote, doorslaggevende wijziging - stond
niet meer de massa, voortgestuwd door onduidelijke, democratische wensen, een
massa, welke zich liet beheersen door de doctrinaire slagwoorden van Frans
georiënteerde politici en schrijvers, of door marxistische leerstellingen van
een joodse of onder joodse invloed staande, sociaal-democratische of
communistische partij- of vakverenigingbureaucratie. Neen, nu stond tegenover
het enkel formele, aan ideeën arme gezag het volk zelf, verenigd in een
elementaire staatkundige beweging, met het doel klaar voor ogen en bezield door
een fanatieke strijdlust en een op overwinning gerichte wil. Omtrent de uitslag
van dezen strijd kon geen twijfel meer rijzen.
Twee jaren en vier en een halve maand - van 14 September 1930 tot 30 Januari
1933 - had het z.g. “prasidiale System” zijn leven gerekt. De Rijksregering
behoefde niet meer het vertrouwen van de Rijksdag, maar van de Rijkspresident te
genieten. De wetgeving en de vaststelling der staatsbegroting berustte niet meer
bij de Rijksdag, maar bij de Rijkspresident en de door hem benoemde regering.
Weliswaar had de Rijksdag nog formeel het recht om tegenover de Rijksregering
zijn wantrouwen uit te spreken en haar daardoor tot aftreden te nopen, en om de
intrekking der door de Rijksregering uitgevaardigde zogenaamde
“noodverordeningen” te verlangen - maar men behielp zich door de Rijksdag op
langen termijn te verdagen of door hem te ontbinden, welk laatste middel
intussen om een en dezelfde reden slechts eenmaal toegepast mocht worden en
bovendien nieuwe verkiezingen met zich meebracht, hetgeen men uit vrees voor een
nieuwe, verder zichtbaar wordende versterking der nationaal-socialistische
beweging wilde vermijden. Het wezen van het presidiale systeem was dus, behalve
in de feitelijke machtsconcentratie in de hand van de Rijkspresident, vooral
daarin gelegen, dat men de Rijksdag steeds weer bewoog zich zelf op een zo lang
mogelijke termijn te verdagen. Maar zelfs in deze passieve rol vertoonde zich
nog een laatste overblijfsel van het parlementaire stelsel. Erger was echter,
dat men er ook nu nog niet in slaagde de staatkundige en economische problemen
op te lossen. De werkloosheid steeg in het begin van het jaar 1933 tot bijna 7
miljoen - meer dan iedere vijfde volwassen Duitse man was dus werkloos. In
Duitsland waren dus evenveel werkloze als geheel Nederland volwassen ingezetenen
bezit. Nederland had bijna een miljoen werkloze moeten hebben, om zich in
dezelfde toestand te bevinden als waarin Duitsland toen verkeerde. Aan de
anderen kant had de N.S.D.A.P. haar stemmenaantal alleen in de negentien maanden
van September 1930 tot April 1932 weer meer dan verdubbeld; na een lichten
terugslag van voorbijgaande aard bleek bij de landdagverkiezingen in Lippe
(midden Januari 1933) de hernieuwde onweerstaanbare opkomst der
nationaal-socialistische beweging.
Daarmede was de ineenstorting van het staatsrechtelijk experiment van de laatste
2 jaar en 4 ½ maand niet meer te vermijden. De laatste Rijksregering onder het
presidiale systeem trad op 28 Januari 1933 af. Twee dagen later benoemde
Rijkspresident von Hindenburg Adolf Hitler tot Rijkskanselier.
De strijd der nationaal-socialistische beweging om de macht was daarmede tot een
zegevierend einde gebracht. Men had het doei - getrouw aan de door de Führer in
1930 te Leipzig gesproken woorden - met grondwettelijke middelen bereikt. De
tijd was gekomen om “den staat in dien vorm te gieten, welke met onze ideeën in
overeenstemming is”.
Laten we van hieruit nogmaals een blik werpen op de drie grote problemen, die nu
tot een oplossing zullen worden gebracht: de beveiliging van het Duitse Volk en
het Duitse Rijk naar buiten; het scheppen van een Groot- Duitse volks- en
staatsgemeenschap, welke door geen stam- of territoriale grenzen meer wordt
benauwd; het veilig stellen van een boven de geslachten uitreikende eenheid van
geest en wil tussen leiding en aanhang, tussen politieke heerschappij en
volkswil.
Op al deze vragen heeft het programma der N.S.D.A.P. een antwoord. Daarom is dit
programma de belangrijkste rechtsbron en interpretatieve regel geworden. Wanneer
we dit programma bezien en onszelf de vraag voorleggen, wat tot dusver is gedaan
om zijn afzonderlijke punten te verwezenlijken, welke staatsrechtelijke
handelingen zijn verricht, vatten we meteen de wettelijke bepalingen omtrent het
Duitse Volk en het Duitse Rijk samen in dien metanormatieve, bewust op het
historische en op het staatkundige gerichte zin, waarover ik bij het begin
mijner eerste lezing heb gesproken.
Aan de bespreking hiervan zullen de twee laatste lezingen zijn gewijd.