V.
Ik heb in de eerste vier lezingen getracht U de beide grote componenten voor
ogen te stellen, door welker samenwerking het politieke leven in Duitsland in
beweging blijft en zijn eigenaardige kleur krijgt. Slechts dan, wanneer wij ons
deze fundamentele krachten steeds duidelijk voor ogen houden, kunnen wij een
beter inzicht krijgen in die instituten en voorschriften, welke het formele
Duitse staats- en bestuursrecht vormen. Deze instituten en voorschriften zijn -
gelijk ook het machtsapparaat van de staat als geheel - slechts middelen om tot
het doel te komen: zij moeten die problemen oplossen, voor welker oplossing het
Duitse Volk, als voor een steeds gelijkblijvende taak, welke voortkomt uit de
samenstelling van zijn bloed en uit zijn geografische ligging, wordt gesteld -
en wij moeten deze problemen oplossen in de zin van die ideeën, welke als de
Duitse staatkundige wereldbeschouwing zonder meer thans bij ons heerst.
Halen we het ons nog eenmaal voor de geest: het Duitse volk stamt af van
Germaanse volken en stammen en heeft in de loop zijner ontwikkeling bepaalde
bestanddelen van ander bloed - vooral “Ostisch” en “Dinarisch” - in zich
opgenomen.
Dit naar zijn biologische structuur overwegend Noord-Europese (“nordische”) volk
bewoont het gehele Noorden en Westen van Midden-Europa. Het Duitse
kolonisatiegebied bezit noch in het Westen, noch in het Oosten duidelijke
geografische of geopolitieke grenzen. Het is derhalve de eerste grote
historische taak van het Duitse Volk, deze ontbrekende natuurlijke grenzen door
een consequente machtspolitieke inspanning te vervangen en de zo verkregen
grenzen strategisch, alsmede biologisch, militair en etnografisch veilig te
stellen. Deze taak vordert echter een straf, duidelijk geleed machtsapparaat van
de staat in het binnenland, dat te allen tijde gereed is om te worden ingezet.
Hieruit vloeit het tweede probleem voort: het scheppen en in stand houden van
een eenvormig gelede en georganiseerde Rijksorganisatie, welke het gehele Duitse
Volk omvat.
Deze beide problemen konden tot het begin der 19e eeuw niet worden opgelost.
Noch de Oostgrens, noch de Westgrens van het Duitse staatsgebied kon worden
gestabiliseerd. In het binnenland gelukte het niet een onverdeeld gezag te
grondvesten - veleer bestond eerst de tegenstelling tussen het keizerschap en de
landsheerlijkheid, welke ten slotte ontaardde in een strijd tussen de beide
leidende deelstaten Oostenrijk en Pruisen. Daarmede ging tegen het einde der 18e
eeuw de gedachte der Rijkseenheid rechtens en politiek verloren.
Wanneer wij de grondoorzaak van deze ineenstorting zoeken, dan vinden we deze
wellicht in het feit, dat de leidende groep van het Duitse Volk - de Duitse
vorsten, de adel en de hoge geestelijkheid van beide godsdiensten, maar ook de
Duitse filosofen, dichters en geleerden - gedurende de afgelopen duizend jaar
niet had geleerd de beide bovenbedoelde problemen te bezien als datgene, wat ze
in werkelijkheid waren en zijn: de twee grote, beslissende grondproblemen van
het eigen nationale bestaan. De Duitse politiek had niet in de laatste plaats
daarom nergens haar doel bereikt, omdat de Duitse geest te zeer door
filosofische, natuurwetenschappelijke en godsdienstige vraagstukken in beslag
was genomen om nog tijd te vinden over de problemen van eigen staatkundig
bestaan na te denken. Het onvergankelijke werk, dat door de Duitse mystiek, door
Luther, Leibnitz en Kant, door Lessing en de klassieken van Weimar voor alle
volken van het avondland is verricht - dit alles maakt, dat het Duitse volk aan
het probleem van de eigen organisatie, van de handhaving van zijn bestaansrecht
te midden der volken niet de kracht besteedde die de oplossing ervan vereiste.
Hier brachten - zoals we nu duidelijk kunnen zien - de laatste 150 jaren de
groten ommekeer. Het gehele Duitse volk werd te wapen geroepen tegen de Franse
revolutie en tegen de man, die zich tot haar militaire machtsexponent had
gemaakt: Napoleon Bonaparte. Daarmede was de eerste schrede op de weg tot een
totaalpolitieke opvoeding van de Duitse mens gezet, een opvoeding, welke thans
haar hoogtepunt heeft bereikt. “Totaalpolitieke opvoeding” echter, onafgebroken
nadenken over de vraagstukken van het eigen nationale bestaan, en de
hartstochtelijke wil om deze vraagstukken op te lossen heeft tweeërlei
betekenis: in de eerste plaats het zich steeds duidelijk bewust zijn van het
wezen en de zin der beide grote historische Duitse problemen (veiligheid naar
buiten, eenheid naar binnen) - in de tweede plaats echter betekent zulks, dat
deze kennis en de wil om deze vraagstukken tot oplossing te brengen niet meer
een voorrecht is van een meer of minder dunne, gering in aantal zijnde bovenlaag
van vorsten, adellijke, geestelijke, hoogleraren en kunstenaars en nog veel
minder de geheime wetenschap van enige parlementaire beroepspolitici, maar het
beste bezit van het gehele volk in al zijn lagen en stammen. Dat het de taak is
van het Duitse Volk om zich eensgezind te organiseren en zijn grenzen te
beveiligen - dat weet vandaag de dag iedere boer, iedere arbeider, ieder
beambte, iedere huisvrouw en de opgroeiende jeugd even goed als een
hooggeplaatst officier of ambtenaar, een schrijver op staatkundig gebied of een
hoogleraar.
Van even grote betekenis als het feit dezer totaalpolitieke opvoeding van het
Duitse Volk op zich zelf, is echter nu de vraag, in welke vormen, door middel
van welke ideeën en instellingen zich deze opvoeding voltrekt. We hebben gezien,
hoe het Duitse Volk - nadat Napoleon was overwonnen - toch in de loop der 19e en
in het begin der 20e eeuw de ideeën der Franse revolutie opgedrongen kreeg. We
hebben nagegaan hoe de eerst door Metternich, vervolgens door Bismarck geleide
strijd tegen de verfransing van het Duitse staats- en bestuursleven niet tot het
doel heeft geleid, omdat men er niet in slaagde om tegenover de buitengewoon
geslepen en duidelijke propagandaleuzen der Franse revolutie - gelijkheid als
nivellering, vrijheid als ongebondenheid, parlementarisme als
onverantwoordelijkheid - een gelijkwaardig staatsideaal te stellen.
Naast dit probleem van nationale politiek rees echter in de loop der 19e eeuw
een tweede probleem, dat voor een snelle politieke vorming van het gehele volk
eveneens van groot gewicht was: de ontzaggelijke verschuiving van alle
maatschappelijke en sociale verhoudingen, welke men als “industriële revolutie”
pleegt aan te duiden. Het agrarische Duitsland met zijn goederenruilverkeer in
de 17e en de 18e eeuw werd het industriële Duitsland met zijn geldverkeer der
19e en 20e eeuw; het mercantilistische beginsel wijkt voor het systeem van de
internationalen vrijhandel; er ontstaat een nieuwe, brede, maatschappelijke laag
binnen het volkslichaam: het industrieproletariaat. Daarmede echter werd de uit
de afgelopen duizend jaren overgebleven nationaal-politieke problematiek door
een volkomen nieuwe, in wezen sociaal-politieke problematiek aangevuld en
uitgebreid.
Het is duidelijk, dat deze tweede, nieuw ingeschakelde historische motor - om
het figuurlijk uit te drukken - het eenmaal begonnen proces van politieke
vorming van het Duitse Volk met ongehoorde snelheid vooruitstuwt. Ook op dit
gebied rijst de vraag, in welke vormen, met welke ideeën tot basis en door
middel van welke instituten zich dit proces voltrekt. We weten, dat hier nu het
jodendom de leiding aan zich poogde te trekken. De theorie van het marxisme is
geschoeid op de gelijkheids- en de nivelleringsideeën der Franse
revolutionairen, het in deze ideeën zetelende internationalisme, vijandig
staande tegenover volk en geschiedenis, werd door het marxisme tot systeem
verheven. Onder leiding van joden en door onder joodse invloed staande lieden
ontstaat de internationale vakverenigingbeweging. Het Tweede Duitse Rijk
bestrijdt onder Bismarck's leiding zowel de theorie, als ook de organisaties van
de internationalen klassenstrijd - maar ook hier gelukt het niet tegenover deze
verschijnselen, zowel een theorie, als ook een in zich zelf gesloten, volledige
organisatie van een nationaal-socialisme te stellen.
Dat alles heeft eerst de door Adolf Hitler geleide nationale revolutie tot stand
gebracht. Zij heeft de grenzen der Duitse levensruimte met verstandige
zelfbeperking en in besef der verantwoordelijkheid getrokken en is thans doende
deze diplomatiek en militair afdoende veilig te stellen. Zij heeft een
onverdeeld Duits staatsapparaat in het leven geroepen en bouwt hieraan tot in de
uiterste organisatorische consequenties verder. Zij heeft het sociale probleem
in nationale zin opgelost en parolen en organisaties van het marxisme
theoretisch en praktisch ter zijde gesteld. Zij is met de oplossing dezer
vraagstukken reeds begonnen, doordat zij de idee der volksgemeenschap in haar
volkomen zuiverheid en morele verplichting op die wijze heeft verkondigd, als
voor de eerste maal ten tijde der Napoleontische overheersing is geschied, en
doordat zij de volksgemeenschap zelf van alle vreemde, ongezonde bijvoegsels en
invloeden radicaal heeft gezuiverd. Zij heeft, kortweg gezegd, alle historische
en sociale problemen van het Duitse Volk vanuit een enkel, onveranderlijk en
alles beheersend gezichtspunt, de idee der volkse eenheid, geordend. Deze
eenheid heeft een territoriaal-geografisch, een diplomatiekmilitair en
sociaal-economisch aspect - maar dit zijn slechts de verschillende kanten van
een en hetzelfde grondfeit, het feit namelijk, dat deze eenheid in het
psychologische aanwezig is. De nationaal-socialistische revolutie heeft echter
deze eenheid van de geest binnen het Duitse Volk doen geboren worden, omdat zij
er in is geslaagd het volk in zijn geheel duidelijk te maken, dat deze eenheid
een functie, een uitvloeisel van twee, oneindig veel dieper liggende inzichten
is, namelijk het inzicht, dat het Duitse Volk uit een gegeven (“voorgevormde”)
bloedgemeenschap te voorschijn komt, en het inzicht, dat het Duitse Volk,
ondanks dit - in het algemeen genomen - falen in zijn geschiedenis tot op dezen
dag, nooit overwonnen is kunnen worden, wanneer het ten volle bezield was door
dit gevoel van saamhorigheid.
Zo vloeit de mythe der historie samen met die van het ras lot dat nationale
bewustzijn, van waaruit alle problemen van organisatorische, socialen en
buitenlandspolitieke aard opgelost kunnen worden. Houdt, geachte toehoorders,
deze drie categorieën van het zijn, deze drie existentiële sferen van de Duitse
werkelijkheid van heden zo duidelijk en scherp mogelijk uit elkaar: instinct en
mythe, bewustzijn en karakter, en ten slotte het veelvertakte concrete apparaat
van formele voorschriften en instituten voor de oplossing van bepaalde
praktische problemen. Wanneer U aan de enen kant inziet, dat deze drie
categorieën weliswaar onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, dat de een niet
van de ander los te maken is en zich daarvan gescheiden laat bezien en
doorgronden, dat echter alle “recht” en alle “constitutie” slechts in die derde
formele en geïntellectualiseerde categorie is gelegen, dan zult U de
onafscheidelijkheid van het recht en de grondwettelijke normen enerzijds en het
leven anderzijds, waarover ik met U in het begin dezer lezing heb gesproken,
wellicht zonder zuiver theoretische overwegingen nu ook praktisch kunnen
begrijpen. Het nationaal-socialistische staats- en bestuurssysteem is - evenmin
als welk ander ook, dat zich in onzen tijd wil handhaven - zonder deze
dooreenstrengeling van recht en leven niet denkbaar.
Wanneer wij dit staats- en bestuurssysteem nu van een zijner meest
karakteristieke kanten beschouwen, dan zal ik me daarbij beperken tot die
voorschriften en instellingen, welke ten doel hebben de geografische eenheid van
het Duitse Volk en de organisatorische eenvormigheid van zijn bestuur en aan de
anderen kant de oplossing der economische en sociale vraagstukken binnen het
volk te verzekeren. In aansluiting daaraan zullen wij die instituten aan een
onderzoek onderwerpen, welke, omdat zij belangrijker zijn en richting geven,
boven eerstgenoemde uitsteken en bestemd zijn om een tot in de verste toekomst
doorlopende continuïteit van de nieuwe politieke marsrichting te waarborgen. Dat
is de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij met haar op korpsleest
geschoeide opvoedingsorganisaties, en de uit haar voortkomende politieke leiding
van het Rijk. Daarentegen zal ik afzien van een bespreking der problemen op het
gebied der buitenlandse politiek, die U juist in hun jongste ontwikkeling door
het lezen van de dagbladen welbekend zijn, niet alleen omdat zulks buiten het
kader dezer academische lezingen zou gaan, maar ook omdat het een overbodig
tijdverlies zou betekenen.
Allereerst de vraag, op welke wijze het grote probleem van de eenvormigheid in
de opbouw van het Rijk werd opgelost. Het doel der ontwikkeling was duidelijk
omschreven in punt 25 van het nationaal-socialistische partijprogramma van 24
Februari 1920, hetwelk aldus luidt: “Wij eisen het instellen van een krachtig
centraal Rijksgezag”. Alfred Rosenberg, de officiële commentator van het
partijprogramma, schrijft daaromtrent: “Het nationaal-socialisme zag in, dat het
lot van het Duitse Volk niet door compromissen, maar door strijd wordt beslist.
Dezen strijd in de geest van het gehele Duitse Volk te voeren, vermag slechts
een krachtig centraal gezag, dat eenvormig in algemeen Duitse zin wordt geleid
en meedogenloos het algemeen belang voor het eigenbelang (der afzonderlijke
gebieden) laat gaan. Wil men voor Duitsland een positie veroveren, welke het
temidden der grote machtsgroepen van onzen aardbol weer tot een begeerden
bondgenoot maakt, dan moet men dit zowel binnen-, als buitenlands even sterke
centrale Rijksgezag grondvesten. Dit volkspolitieke gezag dient echter gepaard
te gaan met een economisch-culturele decentralisatie. De verscheidenheid in het
Duitse Volk op het gebied van ras en psyche behoeven daarmee overeenkomende
uiterlijke vormen teneinde de krachten, welke in dit volk schuilen, op de meest
geschikte wijze te voorschijn te roepen; een werkelijk cultureel federalisme is
echter slechts denkbaar, wanneer de staat als geheel naar buiten een
onwankelbare volkse en machtspolitieke eenheid vormt.”
Ge ziet dus, geachte toehoorders, dat dit historisch geboden streven naar
eenvormigheid in de Rijksorganisatie geenszins een geestloze en cultuurvijandige
gelijkschakeling van de uit stam of landstreek voortvloeiende verscheidenheid in
het Duitse Volk betekent. Het nationaal-socialistische staatsbestuur is er zich
niet alleen van bewust, dat het geestelijk gelaat van de Oostmark een ander is,
dan dat van het Rijnland, of dat de zorg voor de schatten van kunst en cultuur
in Wurtemberg andere vormen moet aannemen, dan in Oost-Pruisen of in de
Warthe-gouw, in Hamburg weer anders dan in Silezië of in Sudetengouw -
integendeel, een ieder verheugt zich over de rijkdom en wij zijn er juist op uit
deze verscheidenheid te bewaren. In administratief technische zin echter en
vooral naar buiten moet het Rijk een onverbrekelijke eenheid vormen.
Voor de nationaal-socialistische omwenteling waren er in Duitsland behalve
Pruisen nog vijftien min of meer kleine landen. Ieder land had zijn landdag en
zijn regering, zijn eigen wetgeving en bestuursautonomie. Het was niet alleen
mogelijk, dat de krachtsverhoudingen in de afzonderlijke landdagen, maar vooral
ook in de landdag van Pruisen, het grootste Duitse land, en in de Rijksdag, het
centrale Duitse parlement, van elkaar verschilden en dat op grond van dit feit
in de verschillende landen, vooral in Pruisen, een van de politieke lijn der
Rijksregering afwijkende, soms zelfs een juist omgekeerde politiek werd gevoerd.
Hoe onhoudbaar deze toestand ook was, hij was een juridisch en logisch gevolg
van het vroegere stelsel. In de zomer van 1932 werd deswege voor het
Rijksgerecht in Leipzig een buitengewoon belangwekkend groot proces gevoerd,
waarin de links georiënteerde Pruisische staatsregering, gesteund door bepaalde
kringen in Beieren, en de rechts georiënteerde Rijksregering als partijen
tegenover elkaar stonden. Het punt van geschil, n.l. of de Pruisische landdag
gerechtigd was maatregelen te treffen, welke juist een stabilisering van deze
tegenstelling beoogden en daarom de Rijksregering ten zeerste in gevaar
brachten, kon toentertijd niet tot een beslissing worden gebracht.
De nieuwe nationaal-socialistische Rijksregering trad hier terstond na de 30en
Januari 1933 in de geest van haar programma tegen op. Door het zenden van
bijzondere, met uitgebreide volmachten beklede commissarissen werd er zorg voor
gedragen, dat het bestuur der afzonderlijke landen in het vervolg niet meer een
politieke weg bewandelde, welke niet die der Rijksregering was. Gelijktijdig
werd bepaald, dat alle landsparlementen ontbonden waren en dat daarvoor
verkiezingen zouden worden uitgeschreven, welke samenvielen met die van de
Rijksdag op 5 Maart 1933; op deze wijze werden de meerderheden in de parlementen
in het Rijk met elkaar in overeenstemming gebracht. Deze maatregelen staan als
“gelijkschakeling” bekend. Onmiddellijk daarna werd een vaste en duurzame band
tussen het Rijk en de landen gelegd. Zulks geschiedde door de aanwijzing van de
zogenaamde “Rijksstadhouders”. Dit waren ambtenaren van het Rijk, die er voor
dienden te zorgen, dal de politieke lijn der landen overeenkwam met die der
Rijksregering. Daarmede waren de tot dusver formeel nog steeds “soevereine”
landen aan een voortdurend toezicht van de zijde der Rijksregering onderworpen.
Het belangrijkste feit in de staatsrechtelijke ontwikkeling vormt intussen de
z.g. “Wet betreffende de opbouw van het Rijk” van 30 Januari 1934. Deze droeg de
soevereiniteit van de landen op het Rijk over. De landen waren daardoor
tusseninstantie in het Rijksbestuur geworden. De landsheerlijkheid, gelijk deze
zich in Duitsland had ontwikkeld en sedert de eerste helft der 13e eeuw de
overhand op de Rijksgedachte had gekregen, was verdwenen. De nieuwe toestand
bracht de beide volgende belangrijke praktische gevolgen met zich mee: de Duitse
landsparlementen, welke uitdrukking waren van het historische dualisme tussen
Rijkseenheid en particularisme, hielden op te bestaan. De tot dusver slechts
tegenover deze landsparlementen verantwoordelijke landsregeringen, die echter
formeel van de Rijksregering afhankelijk waren, kwamen nu rechtstreeks onder de
Rijksregering te staan. De 17 tot dusver bestaande, binnen het Rijk
functionerende soevereine besturen werd tot een enkele samengesmolten. De
zogenaamde Rijksstadhouderswet van 30 Januari 1935 bracht enige belangrijke
aanvullingen - zo werd daarin bepaald, dat de ministerpresidenten van de landen,
die heden ten dage nog niet als Rijksgouwen zijn georganiseerd (b.v. Beieren,
Würtenberg, Baden, Hessen, Anhalt, Sachsen, Brunswijk enz., rechtstreeks door de
Führer en Rijkskanselier werden benoemd.)
Daarmede is de richting aangeduid, waarin de verdere ontwikkeling zich zal
voltrekken. De nieuwste wetgeving betreffende het opnemen van de Oostmark, de
Sudetengouw en van de in 1919 onder Poolse druk afgestane gebieden toont
duidelijk de grote lijn van de nieuwe Rijksgouwenordening. We hebben thans in 't
geheel tien van zulke nieuwe Rijksgouwen, en wel Wenen, Beneden-Donau,
Boven-Donau, Salzburg, Stiermarken, Tirol-Vorarlberg, Karnten, Sudetenland,
Dantzig-Westpruisen en de zogenaamde Warthegouw (met Posen als hoofdstad).
Aan het hoofd van iedere gouw staat een door de Führer en Rijkskanselier op
voorstel van de Rijksminister van Binnen-landse Zaken benoemde Rijksstadhouder.
Onder hem ressorteert het gehele bestuur in zijn gouw, met uitzondering van het
justitiële, financiële, verkeers- en militaire bestuur en van het bestuur van
enige publiekrechtelijke lichamen (bijv. de Reichs-nahrstand, de
Rijkscultuurkamer). Als hoofdambtenaar voor alle aangelegenheden, het
staatsbestuur rakende, is onder hem de regeringspresident werkzaam. De gouwen
Sudetenland, Dantzig-Westpruisen en de Warthegouw hebben in zoverre een
afwijkende structuur, dat hier niet een, maar meerdere regeringspresidenten in
verschillende plaatsen voor de afzonderlijke regeringsdistricten werkzaam zijn -
voor de Sudetengouw bijvoorbeeld in Karlsbad, Aussig en Troppau, terwijl de
Rijksstadhouder te Reichenberg resideert. Wat de aangelegenheden van de
Rijksgouw op het gebied van het zelfbestuur aangaat - dus bijvoorbeeld
culturele, hygiënische, sociale, economische, technische en dergelijke
aangelegenheden, welker betekenis niet tevens buiten de grenzen van de Rijksgouw
is gelegen en voor welke door de gouw met eigen middelen kan worden gezorgd, -
deze ressorteren onder de zogenaamde “Gau-hauptmann”, die intussen eveneens
direct onder de Rijksstadhouder staat en van dezen zijn instructies ontvangt. De
Rijksstadhouder is ten slotte mede bevoegd zich door alle instanties en diensten
der z.g. “Reichssonderverwaltungen” - d.w.z. van die takken van dienst, welke
niet onmiddellijk onder hem ressorteren (dus, gelijk boven gezegd, het
justitiële, financiële en verkeersbestuur, waarbij nog de bovenbedoelde
publiekrechtelijke lichamen komen) - te allen tijde omtrent bepaalde
vraagstukken of omtrent de algemenen gang van zaken bij het bestuur te laten
voorlichten en hen op de in de geest der algemene Rijkspolitiek normatieve
gezichtspunten van het verdere bestuursbeleid opmerkzaam te maken, alsmede hun
de daarmede verband houdende maatregelen voor te stellen. Wanneer zulks
onverwijld noodzakelijk is, is de Rijksstadhouder bevoegd voorlopige maatregelen
te nemen.
Op deze wijze is in zeer hoge mate de macht verenigd in de hand van één man, die
ten opzichte van het onder hem ressorterende gebied niet als de exponent van
bijzondere streek- of stambelangen, maar als de vertrouwensman van het Rijk en
van de centrale politieke leiding optreedt. Daarbij wordt door een verstandige,
op ervaringen en overwegingen uit de praktijk berustende afpaling der
bevoegdheden van het onmiddellijke Rijksbestuur, van de
“Reichssonderverwaltungen” en, wat betreft het zelfbestuur, van de gouw niet
alleen een hoge mate van soepelheid, maar voor alles ook een grote
arbeidscapaciteit gewaarborgd. Duitse vakkringen zijn in ieder geval tot
dusverre niet de praktische resultaten van deze nieuwe regeling zeer tevreden.
Derhalve is te verwachten, dat deze binnen afzienbare tijd ook in de overige
delen van het Rijk zal worden toegepast.
Van hoeveel gewicht dit alles voor de techniek der administratie ook moge zijn -
het eigenlijk beslissende moment ligt, gelijk steeds weer met klem dient te
worden gezegd, op staatkundig en historisch gebied, n.l. in het overwinnen van
een duizendjarige toestand van zwakte en van openstaan voor vijandelijke
aanvallen. De geschiedenis leert intussen, dat deze nieuwe administratieve
regeling politiek en psychologisch geconsolideerd moet worden, wil haar het lot
van dergelijke pogingen uit het Duitse verleden bespaard blijven. Anders gezegd:
het instituut der Rijksstadhouders mag niet het beginpunt ener
constitutioneel-geschiedkundige ontwikkeling zijn, welke weer tot de
organisatorische anarchie van het tijdvak van de 13e tot de 18e eeuw leidt.
Hiervoor is echter zorg gedragen door het Duitse Volk op te voeden in de Groot-
Duitse eenheidsgedachte. Gij ziet hier, mijne toehoorders, de betekenis van dat
in de 19e eeuw begonnen en in onze dagen tot een einde gebrachte proces van
politieke opvoeding, welke op het gehele Duitse Volk beslag heeft gelegd en het
de ogen doet richten op de oplossing van zijne historische taak. Drager dezer
voortdurende, opvoedende laak, welke overeenkomstig haar wezen nimmer eindigt,
is de nationaal-socialistische partij, welke hierdoor tot de hoogste en laatste
waarborg voor de door het nationaal-socialistische staatsbestuur in het leven
geroepen instituten wordt. Gij ziet hier aan de hand van een bijzonder
karakteristiek voorbeeld de buitengewoon praktische en - gelijk men eveneens
moet zeggen - staatsrechtelijke en constitutioneel-geschiedkundige betekenis der
nationaal-socialistische partij. We zullen deze betekenis nog nader bezien, en
wel in de laatste lezing. Het tweede onderwerp, dat we in dit uur nog met elkaar
zullen bespreken, is de oplossing van de sociale en economische problemen,
kortweg de organisatorische vorm van hetgeen men vaak het “ Duitse socialisme”
heeft genoemd. Het programma der nationaal-socialistische partij zegt
hieromtrent in punt 10: “De eerste plicht van iedere staatsburger dient het
verrichten van geestelijke of lichamelijke arbeid te zijn. De werkzaamheid van
de enkeling mag niet met de belangen van de gemeenschap in strijd zijn, maar
moet geschieden binnen het kader van het geheel en tot nut van allen.” Op een
andere plaats, in punt 24 staat: “De partij... bestrijdt de joodsmarxistische
geest in en buiten ons en is er van overtuigd, dat een duurzame genezing van ons
volk slechts kan geschieden van binnen uit en wel op de grondslag: algemeen
belang vóór eigen belang.” Alfred Rosenberg heeft daaromtrent geschreven: “De
Duitse opvatting van de arbeid bestaat in het geloof, dat een werkzaamheid eerst
dan zo mag heten, wanneer zij geestelijke of stoffelijke waarden doet ontstaan
en op een wijze geschiedt, welke het geheel ten goede komt... In de vervulling
van een, ieder mens overeenkomstig zijn aanleg toegewezen plicht zien wij
nationaal-socialisten onzen grootste trots en wij geloven, dat ook slechts het
bewustzijn zijn plicht - zijn “beroep” - op de hem toegewezen plaats te hebben
vervuld in staat is dat innige, ware geluk te doen smaken, hetwelk de eeuwige
jacht naar enkel geldwaarden nimmer kan geven.”
De elementen van iedere geordende volkshuishouding zijn arbeid en eigendom. Het
liberalisme heeft deze beide in wezen bij elkander behorende elementen willen
scheiden, ja, het heeft hen zelfs scherp tegenover elkaar gesteld. Het marxisme
echter heeft ten doel de volledige afschaffing van iedere vorm van eigendom en
de zo groot mogelijke inperking van de arbeid, omdat het daarin eigenlijk een
schande, in ledigheid daarentegen een soort van socialen ideaaltoestand ziet.
In het Duitse socialisme worden deze beide elementen op de grondslag der
verbondenheid met de gemeenschap niet slechts bevestigd, maar ook tot een
vruchtdragende eenheid gebundeld. De - bewust volks aangevoelde - verbondenheid
met de gemeenschap brengt intussen ook een scheppende wisselwerking tussen recht
en plicht. iedere Duitser heeft een recht op eigendom en hij heeft evenzeer een
recht op arbeid. Aan deze rechten beantwoordt de plicht om zijn eigendom vóór
alles in dienst der volksgemeenschap aan te wenden en in het bijzonder ieder
gebruik, dat in strijd is met het algemeen belang, na te laten. Met het recht op
arbeid komt dan de plicht overeen, om binnen het kader van zijn bekwaamheid en
zijn kundigheden iedere arbeid te verrichten, welke voor het welzijn der
gemeenschap noodzakelijk of bevorderlijk is. Zo is het doen gelden van het recht
op eigendom en arbeid afhankelijk van de vervulling van de daaruit
voortvloeiende plichten tegenover de gemeenschap.
Deze principiële gedachte is in een groot aantal instituten en voorschriften tot
uitdrukking gekomen. Wat om te beginnen de agrarische economie betreft, heeft
het nationaal-socialistische staatsbestuur voor de wederopbouw en het zeker
stellen van gezonde economische verhoudingen in tweeërlei opzicht zorg gedragen:
in de eerste plaats door een uitgebreide actie tot delging der schulden, gelijk
door de Wet tot regeling der agrarische schuldverhoudingen van l Juni 1939
mogelijk is geworden. In de tweede plaats is de boer verlost van dat soort van
speculatieve vorming van agrarische prijzen, dat berustte op
liberaal-economische beginselen en in de meeste gevallen door joden werd
toegepast. Dit geschiedde door het inwerkingtreden van de - in de laatste tijd
door verschillende landen overgenomen - “landwirtschaftliche Marktordnung”,
welke voor de afzonderlijke agrarische voortbrengselen vaste prijzen invoerde en
op deze wijze iedere speculatie met deze producten onmogelijk maakt. Deze
prijzen werden intussen geenszins volgens een voor het gehele Rijk geldend
schema vastgesteld, maar zijn, al naar gelang de productievoorwaarden in elke
streek afzonderlijk, verschillend. Drager van deze uitgebreide prijs- en
marktregeling is echter de Duitse boer zelf: in de “Reichs-nahrstand”, de
organisatie, welke op grond der Verordening van 8 December 1933 in het leven
werd geroepen, hebben de Duitse boeren zich de met hun aard overeenkomende
bedrijfscorporatie geschapen. De “Reichsnahrstand” heeft tot taak “zijn leden in
verantwoordelijkheid tegenover Volk en Rijk tot een levenskrachtige steun voor
de opbouw, de instandhouding en de versterking van het Duitse Volk aaneen te
sluiten.” Hiertoe behoort meer in het bijzonder het in evenwicht brengen en
bevorderen van de bedrijfsbelangen der boeren en van de andere factoren der
Duitse agrarische economie, de regeling van hare aangelegenheden langs de weg
van zelfbestuur en het bewaren van de eer van het beroep door bijzondere
bedrijfsrechtbanken (§§ 2 en 3 der Verordening). Het bestuursapparaat is
gesplitst in drie vakgroepen: 1. de boer - deze afdeling is belast met de zorg
voor de persoon van al diegenen, die in de landbouw, in ruimen zin genomen,
werkzaam zijn; 2. het erf - aan deze afdeling behoort de zorg voor de
bedrijfseconomische belangen van al diegenen, die in de landbouw werkzaam zijn;
3. de markt - deze laatste afdeling is belast met de toepassing; van
bovenbedoelde marktregeling. Van belang is verder de Wet van 14 Juli 1933
betreffende de reorganisatie van de Duitse boerenstand, welke de rechtsbasis
voor het inrichten van nieuwe boerenhoeven door kolonisatie of anderszins vormt,
alsmede de “Rijkserfhoevewet” van 29 September 1933, welke moet verhinderen, dat
waardevolle boerenhoeven met schulden zouden worden overladen of zouden worden
versnipperd.
Op het gebied van handel en industrie moet allereerst het Duitse Arbeidsfront worden genoemd, de grote organisatie, welke voor de vroegere vakverenigingen in de plaats is gekomen en welke door de Verordening van 24 Oktober 1933 in het leven werd geroepen. De grote verdienste van het D.A.F, is gelegen in het feit, dat dit lichaam in de laatste jaren de psychologische, geestelijke en lichamelijke behoeften van de Duitse arbeider heeft behartigd, welke taak zich steeds meer heeft uitgebreid. De regeling in de bedrijven afzonderlijk is vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van de Wet betreffende de regeling van de nationale arbeid van 20 Januari 1934, volgens welke voor ieder bedrijf een bedrijfsreglement en een uit werknemers samengestelde vertrouwensraad moest bestaan. Voor het bijleggen van arbeidsgeschillen zorgt het D.A.F. in de eerste plaats door een verzoeningsprocedure, en voorts door het instellen van een bijzondere socialen ereraad. De bedrijven op hun beurt zijn, teneinde hun economische belangen en behoeften te waarborgen weer op corporatieve wijze verenigd, en wel op grond van de Wet betreffende de regeling van handel en industrie van 27 Februari 1934 in zeven Rijksgroepen, welke op hun beurt weer in bedrijfstakken zijn onderverdeeld: zo is de Rijksgroep Industrie onderverdeeld in 31 bedrijfstakken, Handel in 5. Banken in 6, Verzekeringen in 2 en Energie eveneens in 2, en ten slotte de Rijksgroep Ambachten in 52 gilden. In het verkeerswezen bestaat ingevolge de Wet van 27 Februari 1935 een dergelijke onderverdeling, namelijk in de bedrijfstakken Zeescheepvaart, Binnenscheepvaart, Vervoer met motorrijtuigen, Vervoer met wagens, Spoorwegen, Expeditie, Opslaan van goederen en Neventakken van het verkeer.
Deze wijdvertakte organisatie krijgt alleen en uitsluitend haar diepen zin door de aan haar ten grondslag liggende dubbele taak op het gebied van het gehele economische en sociale leven in het Duitse Rijk: de organisaties zijn ervoor verantwoordelijk, dat de door haar vertegenwoordigde bedrijfstakken te allen tijde hun plicht jegens de volksgemeenschap geheel en al vervullen en die geestelijke of stoffelijke waarden scheppen, welke de gemeenschap nodig heeft en voorts dat zij voor een rechtvaardige en doelmatige verdeling dezer goederen zorg dragen. In de tweede plaats dienen zij de eer van de werkenden Duitse mens te beschermen en er voor zorg te dragen, dat de scheppende persoonlijkheid binnen het economisch geheel tot volle ontplooiing komt. Uit de prestaties van het Vierjarenplan en in nog meerdere mate uit het bijna geheel zonder klachten functioneren van onze oorlogseconomie blijkt wel, waartoe deze organisaties in staat zijn.
Ook hier ligt wederom de sleutel tot deze resultaten niet in het formele of in het technische, maar in de achter dit organisatorisch apparaat staande, hem steeds voortstuwenden geest diergenen, die het hanteren. Zo worden we ook hier tenslotte weer herinnerd aan de nationaal-socialistische partij als degene, die dezen geest schept, draagt en vormt. Haar zullen we in de laatste lezing aan een beschouwing onderwerpen.