INLEIDING

De “wetenschap” heeft het nooit gemakkelijk gehad; vroeger of later kwamen hare adepten in botsing met gangbare meningen. Ook de geschiedenis der natuurwetenschappen verhaalt ervan; die der cultuurwetenschappen is echter dermate van conflicten vervuld, dat het een wonder zou zijn, indien heden ten dage de vrijheid van wetenschappelijke beweging gene ergernissen zou doen geboren worden: “cultuur” en “politiek” zijn er te nauw voor verbonden.

Zelfs in rustige tijden werkt het verkondigen van nieuwigheden storend; het stoort de rust, die normalerwijze als begeerlijk gewaardeerd wordt. In onrustige tijden zijn cultuurwetenschappelijke nieuwigheden als olie in het vuur; de onrust moge van binnenlandse of van buitenlandse oorsprong zijn. En rustig is het thans in de wereld niet, ook niet in Nederland, dat als bezet gebied meer dan ooit geneigd is zich binnen de “tuin” zijner historische bepaaldheid terug te trekken. Zo biedt, ter rustige kennismaking van het aan de “idee” Duitsland gewijde boek van Dr. Rabl, het heden niet het gunstigste gezichtspunt. Anderzijds is het begrijpelijk, dat de schrijver er waarde aan hechtte het hem uit de aard der zaak na aan het hart liggende probleem in de vorm van academische lezingen te behandelen en deze tenslotte in boekvorm uit te geven; te meer, daar hij er de ongegrondheid van het “wantrouwen” en de “afkeer”, waar “al hetgeen uit (het) nieuwe Duitsland kwam en komt” op pleegt te stuiten, door hoopt te bewijzen. Het valt inderdaad niet te ontkennen, dat het nieuwe Duitsland in Nederland en in het bijzonder ook in Nederlandse academische kringen “lumine torvo” wordt aangezien, als zijnde niet sympathiek. Tegen de achtergrond van sympathie of van antipathie, vooral wanneer deze van massale aard zijn, is het niet gemakkelijk zich een eerlijk, een wetenschappelijk verantwoord oordeel te vormen; onmogelijk is het echter niet. Wie enigermate in afstand nemen geschoold is, kan zich uit een pro- of contrasfeer losmaken en zich “saevis in undis” een zakelijk oordeel vormen; hetgeen trouwens niet meer dan universitaire plicht is. Dr. Rabl maakt gelukkig het nakomen van dien plicht niet moeilijk: hoewel de ontwikkeling der “idee” Duitsland hem “vaderlandse geschiedenis” is, spreekt toch uit zijn boek de behoefte dicht bij de waarheid te blijven. Intussen, Duitsland is hem niet een staat als een andere; het Duitse volk is hem niet een volk als een ander, het Duitse land is hem niet een land als een ander. Kortom, het is zijn volk en zijn land, welks zaak hij bepleit; in een door Duitsland bezet land, in het midden van een volk, dat sedert eeuwen met de rug naar het Oosten en het gelaat naar het Westen gekeerd staat, ondanks de betrekkingen van verschillenden aard, die geheel de historie door tussen Duitsland en Nederland hebben bestaan.

In deze betrekkingen vindt Dr. Rabl uit de aard der zaak het uitgangspunt van zijn pleidooi voor een beter begrip van Duitsland’s aanspraak op leiding in de Europese “cultuur- en levensruimte”; men mag wel zeggen: van zijn recht erop, daar de gedachtegang van de schrijver die eens juristen is. Het begin is nu eenmaal het halve werk; het stellen van een probleem is reeds een wegwijzer in de richting van de oplossing ervan. En het begin vindt hij in de vorming van het Duitse Rijk, van het eerste; zo is zijn werk vóór alles van rechtshistorische aard, doch met een sterken rechtsfilosofische inslag, die in zijne juridische beschouwingen tekening brengt en aan de geschiedenis de zin geeft, die hem Duitsland tot ene “idee” maakt. Deze idee is de Rijksgedachte.

Van de beginne is het de Rijksgedachte, die hem de Duitse geschiedenis bezielt; de geschiedenis tot op de huidige dag. Voor de Rijksgedachte is het, dat hij om Nederlandse belangstelling, om Nederlands begrip vraagt; en hij is van oordeel tot deze vraag gerechtigd te zijn, niet uitsluitend doch in de eerste plaats op grond van het feit, dat ook de Nederlandse geschiedenis tot de vrede van Munster deel der Rijksgeschiedenis uitmaakte, dus gedurende een tijdvak, dat ongeveer driemaal het aantal eeuwen omvat van dat der Nederlandse soevereiniteit. Dat dit een feit is, dat “niet als onbelangrijk geseponeerd mag worden, laat zich niet loochenen. “Vorbei” en “reines Nichts” zijn nu eenmaal niet het zelfde; intussen, het verleden en het heden zijn ook niet hetzelfde. In heel de cultuurgeschiedenis, van enkelingen en van volken, is zowel van het standpunt van belanghebbenden, van spelers, als van dat van belangstellenden, van toeschouwers, het probleem van de continuïteit, van de eenheid in de veranderlijkheid, de kern van het zich steeds verder differentiërende samenstel van praktische en theoretische vragen, waarin het leven van redelijke mensen zich ontwikkelt.

Van de beginne zijn Dr. Rabl's beschouwingen gekenmerkt door het woord “volk”. Het woord is zo oud als de wereld en als elke gangbare term erfelijk met dubbelzinnigheid belast ; de eenheid van woord verbergt ene veelheid van begrippen. I. c. is het te doen om de juridische zin van het woord, om de betekenis, die er van juridisch standpunt aan te hechten is, hetgeen neerkomt op de zin, dien men er aan hechten wil. Nu wil het geval, dat juist het juridische volksbegrip in het middelpunt der hedendaagse semantiek problematiek staat, ene problematiek, die, hoe wetenschappelijk van aard zij ook moge wezen, dermate politiek gekleurd is, dat zij onvermijdelijk gevoeligheidssnaren doet trillen, die in wetenschappelijke gedachtewisseling slechts wanklanken wekken. Wie van “volk” spreekt, spreekt van “ethos” en van “demos”, van etnologie en van democratie; en met “democratie” is het hek van de dam en storten zich “democraten” en niet-democraten over de dam op de brede weg, die naar het beloofde land van de idealen staat leidt, van de staat, waarin het “volk” zijne hem passende plaats heeft.

Nieuw is het volk en staat - probleem allerminst; het werd immers opgelost, zij het op verschillende wijzen en niet altijd nadat het eerst gesteld was. Het is dan ook het samenlevingsprobleem zelf, dat - mensen zijn nu eenmaal van nature op samenleving aangelegd - van de beginne metterdaad werd opgelost, voordat men zich de vraag stelde, wat men eigenlijk deed.

Van juridisch standpunt placht men zich in Nederland niet te bekommeren over de etnologische zijde van het volksprobleem, althans over de afstamming van het Nederlandse volk; in de koloniën en bezittingen drong het zich op, in Nederland zelf was het “volk” ene vanzelfsprekendheid, gegeven door de historische bepaaldheid der samenleving, en het bleef dit, ook sedert de bevolking uit de vreemde werd vermeerderd. Het volksbegrip was en bleef van juridische aard, onafscheidelijk derhalve van het staatsbegrip, met dien verstande, dat dit het primaire, het volksbegrip het secundaire was. Ook werden “volk” en “natie” wel door elkaar gebezigd, evenals “nationaliteit” als een ander woord voor staatsburgerschap gold. Toch was het uit de aard der zaak niet onbekend, dat deze woorden dubbelzinnig waren; doch hier bleef het bij. De vraag, of ook etnologische feiten binnen de juridische gezichtskring vielen, gold voor het rijk in Europa als niet ter zake doende; reeds het stellen ervan was een symptoom van ideologische ziekte. Zo was het niet alleen sedert de modernisering van het Nederlandse recht in de geest der Verlichting; ook onder het zgn. oud-vaderlandse recht werd de vraag niet uitdrukkelijk gesteld: zij ging schuil achter de kerkelijk-dogmatische vraag, het probleem van de publieke, de officiële religie, dat sedert de tachtigjarige vrijheidsstrijd met het probleem van de negotie op de Nederlandse belangstelling beslag legde. Zo vraagt Dr. Rabl reeds van de beginne om verandering van standpunt, als hij de Germaanse oorsprong van het Nederlandse volk in herinnering brengt, niet als ene antiquiteit maar als een feit, dat ook heden ten dage van waarde is.

Met een beroep op dit feit doet Dr. Rabl het Nederlandse volk van de aanvang af delen in de geschiedenis van “het Duitse Volk”. Van het standpunt der Duitse geschiedenis ziet hij ook de Nederlandse; van een standpunt derhalve, dat van huis uit niet het Nederlandse is en dat door de gemiddelde, in “vaderlandse” geschiedenis opgevoede Nederlander slechts met goeden wil kan worden ingenomen, met de wil dit standpunt voor de bepaling van een juridisch volksbegrip van waarde te achten. De bloedverwantschap ontwikkelde zich, in door bodemgemeenschap bepaalde geschiedenis, tot ene Duitse cultuur, die in het Duitse Rijk hare juridische structuur vond.

Het is dan ook in de vorm van “stammen”, dat de latere Nederlanders in de Duitse geschiedenis hun intrede deden, dat zij zelfs, voorzover zij Franken waren, tot “de scheppers van het Duitse volk en van het eerste Duitse Rijk” behoorden, dat in 800 de pauselijke erkenning als voortzetting van het Romeinse rijk verwierf, als “Sanctum Imperium Romanum Germanicae Nationis”.

In grote trekken schetst Dr. Rabl de geschiedenis van dit Duitse rijk; van de beginne ziet hij er de vorm der “Deutsche Idee” in, “de “Verfassung” van de staat of - zoals ik bijna liever zou willen zeggen - van het volk”. “Verfassung” verstaat hij niet als “stelsel” doch als “maatschappelijk-historisch ontwikkelingsproces van het volkse leven”, ene opvatting, die het “volk” als subject dier geschiedenis veronderstelt, zodat ook hier weder blijkt, dat het volksprobleem de kern zijner rechtshistorisch gekleurde rechtsproblematiek is.

Van de beginne is hem het streven der Franken andere Germanenstammen te onderwerpen sympathiek; ook voordat het, als uiting van de Rijksgedachte, in 800 geïdeologiseerd werd. Niet de kerkelijke missie, die het heilige rijk de taak van het gekerstende Romeinse rijk deed overnemen, doch de Germaanse aard der dragers van de rijksgedachte doet hem deze in de “Deutsche Idee” inlijven. Het is begrijpelijk: als uitgangspunt ter beschrijving van Duitse vaderlandse geschiedenis, als uitgangspunt tevens ter geschiedenisconstructie voor wie Duitsland als het Germaanse kernland waarderen - niet in bloot geografische zin - en het zodoende geroepen achten tot het volbrengen van ene cultuurhistorische taak, waar ook andere Germaanse volken als zodanig hunne bijdrage toe hebben te leveren. Begrijpelijk is eveneens, dat van Duitse zijde het feit, dat Nederland eenmaal deel van het Duitse Rijk heeft uitgemaakt, gaarne in herinnering gebracht wordt; de gemeenschap van “bloed” stempelt de gemeenschap van “bodem” tot ene herinnering van actuele waarde, en de er uit voortvloeiende culturele belrekkingen getuige van ene gemeenschap van “geschiedenis”, die van het feit, dat Nederland in de beginne tot het Duitse Rijk behoorde, als van zelf de uitlegging doet geven, dat het er in beginsel toe behoort.

Van de beginne waardeert hij de Franken als “de scheppers van het Duitse volk en van het eerste Duitse Rijk”; onder hunne auspiciën ontstond “uit bloed, bodem en geschiedenis de staatsgedachte, waardoor een overiges amorf, atomistisch aantal enkelingen tot een gesloten, door één wil bezield volkslichaam samengroeit.” De uitbreiding van hun gebied ten koste der andere Germaanse stammen is zodoende gerechtvaardigd door de Rijksgedachte; het verzet dier stammen is er van de aanvang en in beginsel door veroordeeld: als middelpuntvliedend en ontbindend. Ongetwijfeld is deze rol verdeel in - de Franken spelen in het Duitse epos de sympathieke rol, de andere stammen zijn in odieuze positie - ene bezielende kracht bij de bezinning op het verleden en de voorbereiding van de toekomst; ongetwijfeld heeft de historieschrijver het recht het verleden uit het heden te verklaren, de zin van hetgeen was uit zijne vruchten te kennen. Doch het is “vaderlandse” geschiedenis, die aldus geschreven wordt: bezield door “gevoelswaarden”, die zich als vaderlandsliefde laten samenvatten, in historische bepaaldheid, in doorleving van in de “geschiedenis” nagestreefde idealen, in uitleggenderwijze gegeven inlegging. Het is het recht, de plicht zelfs van elk zichzelf respecterend “volk” zich zijne vaderlandse geschiedenis te vormen, in dichterlijke vrijheid; doch het sluit de mogelijkheid van idealenconflicten in en dus van onzekerheid van het volksbegrip. Als een “volk” staat en valt met zijne idealen - hetgeen ik erken -, als een “volk” niet alleen door “bloed” en “bodem” doch ook en wellicht vóór alles, door “geschiedenis” bepaald wordt, is én het begin én de voortgang dier geschiedenis van overwegend belang voor de bepaling van het volksbegrip. Dit nu is de bron der pluriformiteit van “vaderlandse” geschiedenis, van internationaal misverstand: het historisch bepaalde nationale idealenverschil.

Dr. Rabl beseft, dat, zoals de geschiedenis nu eenmaal verlopen is, Nederlandse “vaderlandse” geschiedenis van andere structuur moest zijn dan Duitse. Met nadruk wijst hij er op, dat reeds de ontbinding van het eerste Rijk in ene Westelijke en ene Oostelijke helft ene ontwikkeling inluidde, die in toenemende mate de Nederlanden van het Rijk vervreemdde, zodat de Westfaalse vrede niet meer dan de formele erkenning bracht van een voldongen historisch feit. In de eerste helft der 17de eeuw was er ene “Nederlandse natie”, die van de Duitse werd onderscheiden; gelijk zij ook van de “Hebreeuwse natie” onderscheiden werd. De maatstaf was niet dezelfde, doch de onderscheiding werd nu eenmaal gemaakt, als resultaat der “geschiedenis”; onafhankelijk van het ideaal. Van belang hierbij is de onderscheiding tussen de Rijks- en de staatsgedachte. Het komt mij voor, dat deze onderscheiding van historisch, en niet alleen van historisch, standpunt van groot belang is; doch het is hier de plaats niet over het verschil tussen de imperiumgedachte en de staatsgedachte uit te wijden. Voldoende is het er op te wijzen, dat van de beginne de ideologie van het Frankische rijk van imperialen aard was, naar Romeinse traditie, zodat het volksbegrip er van bijkomstige betekenis in was. Het komt mij voor, dat, in aansluiting aan de klassieke imperiumgedachte, Karel de Grote vergeleken mag worden met Filippus van Macedonië, wiens streven gericht was niet op de vorming van een grote Macedonische staat doch van een de Griekse staten omvattend Macedonisch rijk, naar buiten ene eenheid doch innerlijk van staatkundige verscheidenheid. Het komt mij voor, dat de eenheid van het Frankische en van het latere Duitse Rijk te kerkelijk gekleurd was, om het kerkelijke ideaal als van secundaire aard te kunnen beschouwen; althans van historisch standpunt. Achteraf beschouwd, in het licht der latere ontwikkeling van de Rijksgeschiedenis en van de Duitse “Idee” mogen hoofd- en bijzaken wisselen, deze wisseling is en blijft afhankelijk van het “vaderlandse” standpunt der historieschrijvers en der volken, wier geschiedenis zij interpreterenderwijze beschrijven.

Sedert de vorming van de landsheerlijkheid en dientengevolge van de ontwikkeling van de staatsgedachte bracht de stroom der Europese geschiedenis de Nederlanden in ander vaarwater dan de in het Rijk verenigd blijvende Duitse staten. Gelijk in de Nederlanden de geschiedenis de staten in de richting van de eenheidsstaat dreef, deed zij in het Rijk de rijksgedachte de staatsgedachte in zich opnemen; doch de weg, dien het Duitse volk ervoor had af te leggen, ging door de diepte, in andere historische bepaaldheid dan die der Nederlanders en in andere ideologische bepaaldheid.

Het is een betreurenswaardig feit, dat, tengevolge van welke oorzaken dan ook, de Nederlandse belangstelling zo weinig gericht was op de geschiedenis van het Rijk, welks gestadig voortschrijdende ontbinding de vorming van de Nederlandse staatkundige verbondenheid ten gevolge had. De schets, door Dr. Rabl gegeven van de ondergang van het eerste Duitse Rijk en van de herleving ervan in andere vormen, helpt de Nederlandse gezichtskring verruimen; helpt beseffen, dat ook de vorming van de Nederlandse onafhankelijkheid deel uitmaakte van het grote politieke spel, dat zich op het toneel der Europese rechtsgeschiedenis afspeelde en zich ondanks de Nederlandse “tuin” blijft afspelen.

Sterk was de rechtshistorische belangstelling in Nederland nooit; het “volk” was er, in historische bepaaldheid, deels te dogmatisch deels te “nuchter” voor. Te dogmatisch, in zoverre de inluiding van een nieuw tijdperk de historische continuïteit beneden de gezichtseinder deed zinken; te “nuchter”, in zoverre gelijk Dr. G. Brom zegt, “in ons klein landje...... voor een louter wetenschappelijke carrière zo weinig plaats is”. Met de Gereformeerde Republiek der Verenigde Nederlanden zakte het scherm achter de “duistere” Middeleeuwen, met de Bataafse Republiek achter de “oud vaderlandse”, niet-”democratische” bedeling. Met het herstel, in 1813, van de in 1648 formeel erkende soevereiniteit herleefde de belangstelling voor de 17de eeuw, die als gouden eeuw het historische aspect der volksproblematiek werd.

In Duitsland wekte de inlijving in het Napoleontische imperium ene andere reactie dan in Nederland; de herinnering aan het eigen imperium bracht heel het volk in romantisch-historische en filosofische deining. Duitse geschiedenis en Duitse filosofie bi achten het volk tot zelf bezinning, deden het verlangen naar een nieuwen vorm voor de oude Rijksgedachte. De historische school, niet alleen in haren Germaans- doch ook in haren Romeinsrechtelijke vorm, hielp het Duitse volk de overgang van de 18de naar de 19de eeuw in ander licht zien dan in dat der in Nederland nog hoger dan in Frankrijk aangeslagen vernieuwende Revolutie. Filosofen als Fichte, Schelling en Hegel - deze laatste is Dr. Rabl ondanks zijne dynamisering van de “Vernunft” blijkbaar niet sympathiek - schoolden het Duitse volk in minder “nuchtere” denktrant dan in Nederland als filosofisch gewaardeerd werd. De Duitse geschiedenis der 19de eeuw speelde zich van Nederlands standpunt als buitenlandse geschiedenis af; voor Dr. Rabl is zij “vaderlandse” geschiedenis, die zich hem eerst recht als zodanig aftekent tegen de democratische achtergrond der Franse revolutie en dus ook der Bataafse omwenteling. Dat zelfs ene door en door “intellectuele”, statisch denkende figuur als Kant er zijne plaats door krijgt in het dynamische proces der historisch bepaalde Duitse wedergeboorte, moge van ander standpunt bevreemding wekken, van Duits standpunt is het begrijpelijk: als Duits filosoof werkte ook Kant mede aan de wedergeboorte van het Duitse Rijk, de inhoud zijner eigen rechtsleer ten spijt. Het is de continuïteit der Rijksgedachte, die ondanks de verkalking hare juridische vormen in het bewustzijn van verbondenheid door afstamming, gebied en geschiedenis bleef leven, voldoende althans om voor herleving vatbaar te zijn, waaruit zich de onwennigheid, om niet te zeggen de tegenzin, laat verklaren, die de Nederlandse houding tegenover al wat Duits is kenmerkt. In de Rijksgedachte wordt immers verondersteld de waarde van de “natio Germanica”, van het continentale gebied, van de Middeleeuwse geschiedenis; de waarde ervan voor huidige levensproblematiek.

Dr. Rabl herinnert eraan, dat de Nederlanden van de aanvang hunner vorming af door de in het Rijk werkende centrifugale krachten naar de culturele rand van het Rijk gedreven werden en dat de Westfaalse vrede slechts de erkenning van een voldongen feit was. Van rechtshistorisch standpunt laat zich dus niet zeggen, dat Nederland eigenlijk een deel van het Duitse Rijk is; van het eerste Rijk maakte het deel uit, passief: een keurvorst leverde het nooit; de vorming van het tweede Rijk - door Dr. Rabl in de strijd van Pruisen en Oostenrijk op boeiende wijze geschetst - ging buiten Nederland om; het Derde Rijk werd geboren uit ene vernedering, voor welker diepte in Nederland nauwelijks gevoel bestond: het was alsof het “hinten weit in der Turkei” zich afspeelde. De Nederlandse gedachtewereld was gesloten naar het Oosten, sedert eeuwen, doch geopend naar het Zuiden en het Westen, sedert eeuwen.

Uit Nederlandse en Duitse “vaderlandse” geschiedenis laat zich geen gemeenschappelijk standpunt construeren, dat als gezichtspunt een gemeenschappelijke gezichtskring voor hedendaagse levensproblematiek opent. Het verleden laat zich niet ongedaan maken; voorbij is voorbij.

Even begrijpelijk als het is, dat van Duits “vaderlands” standpunt, randgebied als gebied gewaardeerd kan worden, even verklaarbaar is het, dat in Nederlandse “vaderlandse” geschiedenis “randgebied” niet meer dan geografische zin heeft. Of het méér te zeggen heeft, wordt door andere dan bloot historische factoren bepaald. Het verleden kan aanknopingspunten leveren voor idealisering van de volksproblematiek, doch de keuze ervan wordt beheerst door idealen; en idealen zijn toekomstmuziek. Enerzijds is onbetwistbaar, dat uit het verleden geleefd wordt, anderzijds echter, dat naar de toekomst wordt geleefd. Wat van de toekomst gehoopt wordt, verleent aan het verleden de zin, die het of beneden de gezichtseinder der volksproblematiek doet zinken of er binnen haren gezichtskring de plaats voor inruimt van waardevol deel van de nationale, historisch bepaalden culturele volksboedel; kortom het bepaalt de grens tussen voorgeschiedenis en geschiedenis. Elk toekomstbeeld wordt gesneden uit door het verleden geleverde stof, hetzij door het als “heden” alsnog bezeten verleden, hetzij door het in het museum van “in de beginne” als voorvaderlijk bezit opgebaarde verleden. Elke revolutie rechtvaardigt hare toekomstplannen met een beroep op “in de beginne”, op een begin, dat beneden de gezichtseinder der hedendaagse gewoonte gezonken is; zij bewijst ermede, dat hetgeen éénmaal was weer worden kan: dat zij gene utopie najaagt, dat zij slechts aard van ontaarding wil bevrijden, de tarweakker van onkruid wil zuiveren. Elke revolutie bindt de strijd aan tegen “een vijandig mens”, die onkruid tussen de tarwe zaaide; haar “begin” is haar “beginsel”, de kracht hare kracht, haar geloof.

Gelukkig het volk, dat in geloofseenheid zich als volk bewust is, niet, in geloofsverdeeldheid, een in zich zelf verdeeld rijk is, als “holding company” van partijen; en gelukkig het volk, dat zijne geschiedenis begrijpt in de pluriformiteit hare variaties op hetzelfde thema. Zonder romantiek gaat het nooit, individueel noch interindividueel; zonder romantiek heeft het leven, van enkeling noch van volk, zin: zonder ideaal heeft het mensenleven geen waarde. Elk volk is dan ook in het ideaal geworteld; de mensheid is als zodanig zonder volksvormend ideaal, zonder ideaal voor “deze wereld”: zij is nu eenmaal in het bezit van de Babelse nalatenschap. Evenmin als er éne “natuurlijke” mensentaal is, evenzeer als slechts door “intellectuele” constructie ene wereldtaal kan worden gevormd, evenmin is er éne “natuurlijke” rechtsorde en evenzeer is wereldrecht niet meer dan ene juridische prothese ter voorziening in de behoefte aan een eenheidssurrogaat. Zonder “natuurlijk” begin of beginsel is elke cultuur schijncultuur; volksvorming is het begin van cultuur, en volksvorming veronderstelt - Rousseau begreep het- gebondenheid aan de “natuur”, periodiek herstel van onnatuurlijke cultuurvorming.

De geschiedenis der cultuur spreekt van de traditionele verwarring der culturele spraak, van de eeuwige verdeeldheid bij het zoeken naar de norm ter schifting van “tarwe” en “onkruid”, naar de maatstaf ter scheiding van volksgenoot en vreemde, ter beantwoording van de vraag: “wie is mijn naaste?”

Het is deze vraag, die eerder is dan het traditioneel Nederlandse probleem van gezag en vrijheid; eerst wanneer het begrip “volk” bepaald is, rijst de vraag naar de ordening van gezag en vrijheid: individuele autonomie is wat overblijft na vaststelling van wat “publieke orde en goede zeden” is. In dezen zin zegt Dr. Rabl: “ieder geschreven recht is niet anders denkbaar dan wortelend in het maatschappelijke en nationale leven, dat het bedoelt te regelen. Rechtsnormen en organieke wetten hebben slechts zin, wanneer de beschouwer er als het ware doorheen blikt in de diepten van de historische stromingen, waardoor zij gedragen worden.” Zo stelt hij het volksprobleem, als het probleem dat aan het staatsprobleem ten grondslag ligt. “De eenheid van de staat, uit ras, bodem, historie en geest... kent geen starheid, het is geen dood lichaam, maar een levend, onophoudelijk doorgaand proces”. Dat hiermede het probleem opgelost zou zijn, zal ook hij niet volhouden; de oplossing ervan is de zin der cultuur, is theoretisch en praktisch ideaal, naar de verwerkelijking waarvan slechts kan gestreefd worden. Dat ook de etnologie er hare rol bij speelt, is niet voor betwisting vatbaar; lichaam en geest laten zich slechts ónderscheiden. Of zij er de hoofdrol bij speelt, is ene andere vraag; het is nu eenmaal een feit, dat een goede buur meer waarde heeft dan een verre vriend, ook als deze een bloedvriend, een bloedverwant is en zijne verheid van geestelijke aard is.

Van de eeuwenlange worsteling van het Duitse volk om zich in en door juridische vorm zich zelf bewust te worden en zich zelf te zijn valt in Nederland veel te leren, ook in de vorm van afleren. Leren doet men echter niet door kopiëren; gelijk de Romeinse rechtsgeschiedenis ene bron van juridische scholing is en blijft, mits de scholier zich niet als Romein verkleedt, is ook de Germaanse rechtsgeschiedenis - tot op de huidige dag - het culturele tegenwicht ter waarborging van het geestelijke evenwicht tussen bloot “geestelijke” en andere afstamming, van het besef, dat men nu eenmaal, in historische bepaaldheid, is die men is en dat men alleen in dit besef is zoals men behoort te zijn: waar.

Veel is reeds gewonnen met het besef, dat ook het woord “volk” een probleem vertegenwoordigt, een probleem, dat in de loop der geschiedenis als van zelf werd opgelost, om eerst later te worden gesteld; later, toen tegen de achtergrond van het dogma van de gelijkheid aller mensen de werkelijkheid hunner specifieke verscheidenheid dringend om erkenning vroeg. Vóór de probleemoplossing is er de probleemstelling.

HORA SICCAMA