GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT

Bij het begin onzer jaartelling. De Germaanse stammen der Franken, Friezen, Saksen, Thüringers, Beieren en Zwaben in het gebied van het huidige Duitse Rijk, gelegen ten Westen van de Elbe, de Saai, het Bohemer Woud, alsmede in het huidige Nederland en Noord-België.

486-534 Ontstaan van het Frankische Rijk, dat behalve het gebied der Franken, Thüringers, Beieren en Zwaben ook Noord- en West-Gallië omvat (Koning Clovis).

751 Na een tijd van verwarring hernieuwde vestiging van het Frankische koningsgezag; verkiezing van Karel Martel tot koning, zalving door de Paus.

800 Paus Leo III kroont Karel de Groten tot keizer van het “Sanctum Imperium Romanum Germanicae Nationis”.

843, 870 Verdragen van Verdun en Meerssen: verdeling van het Rijk - uiteindelijke splitsing in een overwegend Germaans Oostelijk deel, dat later naar het Slavische gebied wordt uitgebreid (het huidige Duitsland) en het Romaans-Latijnse Westelijk deel (het huidige Frankrijk).

845 Huldiging van de Boheemse vorsten, die hun land als Rijksleen van de Duitse keizer ontvangen (hetzelfde geschiedde later in Pommeren en Silezië).

10e eeuw Opbouw van een gordel van Marken in het Oosten (Mecklenburg, Brandenburg, Meissen, Lausitz, Oostmark, Stiermarken, Karinthië).

2e helft der 12e eeuw en 11e eeuw Strijd om de macht tussen de Duitse keizer (Hendrik IV, Frederik I) en de Pausen (Nikolaas II, Gregorius VII); tegelijkertijd wint het erfelijkheidsbeginsel bij leengoederen veld (1037 de “Constitutie de Feudis”) - resultaat: opbouw van een sterke centrale Rijkswacht onmogelijk. Deze ontwikkeling is afgesloten door

1220 Confoederatio cum principibus ecclesiasticis, alsmede door

1232 Statutum in favorem principum: erkenning van de geestelijke en wereldlijke vorsten “landsheren” (domini terrae). Daardoor is de keizer nog hoogstens primus inter pares en kan bij zijn streven om de keizerlijke macht te consolideren nog slechts op zijn eigen middelen (de z.g. “huismacht”) steunen.
NB Deze beide traktaten hebben voor de Nederlandse gebiedseenheden ook voor zover het daarbij niet gebieden van Rijksvorsten betreft, algehele toepassing gevonden. De losmaking der Nederlanden uit het Rijksverband is daarmede begonnen.

1273-1437 Het beginsel der keizerkeuze zegeviert: Habsburgers, Luxemburgers, Wittels-bachers, vorsten uit de Palz en van Nassau als Duits keizer. Dit stelsel wordt aanvaard, teneinde de opbouw van een sterke landsheerlijkheid (“Hausmacht”) en daardoor de consolidering van de keizerlijke macht te verhinderen.

1356 De Gouden Bul van Karel IV. (Regeling van de verkiezing van de keizer voor de zeven bevoorrechte z.g. “keurvorsten”. Geen Nederlandse territoriaal vorst binnen de kring der keurvorsten).

1384-1482 Het opkomen van het Bourgondische Rijk en het opnemen daarin van de Nederlandse gebieden; het overgaan daarvan in het complex van de Habsburgse huismacht.

1512 Maximiliaan I vormt de “Bourgondische Rijkskreits”. De Nederlanden als afgezonderde territoriale eenheid binnen het bestek van het Habsburgse Staatsverbond.

1526 De Habsburgse dynastie door verkiezing op de Boheemse en Hongaarse koningstroon - grondvesting van het Midden-Europees karakter van de Habsburgse huismacht.

1528-1543 Karel V verenigt Friesland, Utrecht, Groningen, Drenthe en Gelderland met de overige Nederlandse gebieden.

1547 Begin van de Smalkaldische oorlog en daarmede van een honderdjarig tijdvak van godsdienststrijd in Duitsland, gedurende welke het Duitse Rijk praktisch ten gronde gaat.

1552-1555 De deling van het Rijk van Karel V. Filips II heerser der Nederlanden.

1568-1648 De strijd der Nederlanden tegen koning Filips.

1600-1800 De verlichte wijsbegeerte - grondvesters Francis Bacon (1561-1626) en Renée Dcs-cartes (1596-1650).

1648 De vrede van Munster (Westfaalse vrede), formele vastlegging van de status anarchicus van het Rijksbestuur onder buitenlandse (vooral Franse) garantie. De onafhankelijkheid der Nederlanden wordt formeel erkend: de Nederlanden zijn dus definitief uit het Rijks-verband verwijderd.
Begin van de opkomst van de tweede grote Duitse territoriale macht Brandenburg-Pruisen.

1683-1718 De Turkse oorlogen (prins Eugenius van Savoye) - consolidering van het Midden-Europese karakter van de Habsburgse huismacht.

1740-1763 Het tijdvak van de oorlogen tussen Oostenrijk en Pruisen; Brandenburg-Pruisen wordt grote mogendheid.

1748 David Hume: “Enquiry concerning human understanding” - de eerste reactie op het grenzenloze rationalisme der verlichting.

1781-1791 Emmanuel Kant's “Kruiken der Vernunft” - een moreeldiepzinnige uiteenzetting met het vrijheidsbegrip der Renaissance en tevens een overwinning op het verlichte rationalisme.

1789 De Franse mens- en burgerrechten – het overslaan van de rationalistische verlichte wijsbegeerte op de praktische politiek en op de staatsrechtelijke theorie.

1795-1815 Poging het nieuwe Franse staatsrechtelijk stelsel met geweld aan Spanje, Italië, Zwitserland, België, Holland en Midden-Europa op te leggen (de periode van het Napoleontische imperialisme).

1806 Het einde van het Duitse Rijk. Frans I legt de Duitse keizerskroon neer.

1807-1808 Fichte's “Reden an die Deutsche Nation” - het overbrengen van de Kant'sche idee van zedelijk gebonden vrijheid op het staatkundig leven: de volkse gedachte (Groot-Duitse idee en mythe van de Duitse geschiedenis).

1813-1815 De z.g. bevrijdingsoorlogen tegen Napoleon - novum in de staatsrechtelijke geschiedenis: de (in Frankrijk bij Besluit van het Convent van 23 Augustus 1793 voorbereide) algemene militaire dienstplicht. Hierdoor werd de “totale politisering” der bevolking ingeleid.

1815 Oprichting van de Duitse Bond als “volkenrechtelijke vereniging” - geen oplossing van het probleem der Duitse eenheid.

1816-1821 De constitutionele beweging in de kleinere Duitse staten (Weimar, Baden, Beieren, Wurtemberg, Hessen) - het binnendringen van Franse rechtsgedachte in het Duitse staatsrechtelijke leven.

1831 Revolutie in Saksen.

1839 Auguste Comte: “Cours de Filosofie positive” - hoogtepunt van de rationalistisch-materialistische richting in de staatsleer.

1847 Karl Marx en Friedrich Engels geven in Londen het “communistische manifest” uit.

1848-1849 De z.g. “Maartrevolutie” - de poging om op revolutionaire wijze tot een Duitse eenheid te komen - mislukt.

1850 De z.g. “Erfurter Unionsverfassung” – de poging van Koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen en zijn Regering om de Noord- Duitse staten onder leiding van Pruisen te verenigen - mislukt. “Oktroy” van een Pruisische grondwet.

1851 Arthur Graf Gobineau: “Discours sur l'inégalité des Races” - de wetenschappelijke grondvesting op de rassenleer.

1860-1861 Geoctrooieerde grondwetten in Oostenrijk.

1862-1866 Het Pruisische grondwetsconflict - mislukte poging om de tegenspraak tussen de leerstellingen der Franse revolutie en de autoritaire gedachte op te lossen.

1866 De oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk - einde van de Duitse Bond.

1867 Oprichting van de Noord Duitse Bond. Hernieuwd grondwettelijk “oktroy” in Oostenrijk. Karl Marx: “Das Kapital” - het standaardwerk van de leer van de internationale klassenstrijd.

1870-1871 Oorlog tussen Duitsland en Frankrijk - de grondvesting van het Duitse Rijk; de Duitse eenheidsgedachte ten dele - met uitsluiting van het Duitse Oostenrijk - verwezenlijkt.

1889 (20 April) Adolf Hitler in Braunau aan de Inn geboren.

1892-1907 De diplomatieke en militaire omsingeling van Duitsland. (Engeland, Frankrijk, Rusland en Japan als geallieerden tegen Duitsland en Oostenrijk).

1904 Oprichting ener “ Duitse arbeiderspartij” in de huidige Sudetengouw.

1908-1912 Adolf Hitler in Wenen - zijn inzicht in het verband van marxisme en rassenprobleem, alsmede in de innerlijke eenheid van nationalisme en socialisme.

1914-1918 Eerste Wereldoorlog.

1918-1919 De ineenstorting van Duitsland - het dictaat van Versailles: de staatkundige, territoriale en economische afbraak van Duitsland in tegenspraak met de 14 punten van president Wilson en met de beloften der Engelse en Franse regeringen.

1919 De grondwet van Weimar: De triomf der Franse leerstellingen. Voor altijd afgezien van een vereniging met het Duitse Oostenrijk en het Sudetengebied; het uiteenvallen van het overige rijksgebied in verschillende landen (het onnatuurlijk overwicht van Pruisen), versplintering van het volk door de verschillende partijen.

(16 Sept.) Adolf Hitler treedt toe tot de in Januari door Karl Harrer en Anton Drechler gestichte “ Duitse Arbeiderspartij” (niet identiek met bovengenoemde partij van dezelfde naam) - begin der nationaal-socialistische beweging.

1920 Ontstaan van het partijprogramma - begin der organisatorische werkzaamheid. Inwerkingtreding van het dictaat van Versailles. Poolse overval op Opper-Silezië.
Communistische opstanden in Midden-Duitsland, Saksen en het Roergebied. Bloedige onderdrukking van het zelfbeschikkingsrecht der Sudeten-Duitsers door Tsjechische Militairen.
Grondwet voor Oostenrijk op de basis der Franse leerstellingen.

1923 Onrechtmatige militaire bezetting van de Rijnlandse en Westfaalse industriegebieden door Franse troepen.

(9 Nov.) Poging tot opstand van de nationaal-socialistische beweging mislukt.

1924 Hoogtepunt van de waardevermindering van het Duitse geld (één goudmark had de waarde van één biljoen papiermark). Duitsland wordt door Engeland en Frankrijk gedwongen het “Dawesplan” aan te nemen, waardoor de betalingsverplichting van het Rijk tegenover Engeland en Frankrijk op rond 2 miljard goudmark per jaar, tot het jaar 1996 wordt bepaald. Om deze betalingen te kunnen verrichten, wordt de Duitse munteenheid gestabiliseerd.

(l April) Hitler, wegens de poging tot opstand van 9 November 1923 tot 5 jaar vestingstraf veroordeeld. Tijdens de hechtenis schrijft hij het boek “Mein Kampf'.
Op 20 December uit zijn gevangenis ontslagen.

1925 Totstandkoming van het verdrag van Locarno (erkenning van het beginsel der eenzijdige Duitse demilitarisering van het Rijnland door de minister van Buitenlandse Zaken Stresemann).
Reorganisatie van de nationaal-socialistische beweging - het beginsel, de strijd om de macht in het Rijk langs legalen weg te voeren.

1926 Duitsland treedt in de Volkenbond - hoogtepunt van de politiek van “vervulling van het onmogelijke”.

1929 De N.S.D.A.P. behaalt de absolute meerderheid in de gemeenteraad van Coburg (Thüringen); bij de daaropvolgende verkiezingen voor de Thüringsche Landdag wordt zij op twee na de sterkste partij; Dr. Frick (thans Rijksminister van Binnenlandse Zaken) wordt tot minister van Binnenlandse Zaken en Kuituur van het land Thüringen gekozen - eerste zichtbare resultaat van het beginsel van de legale strijd.

1930 14 September: Rijksdagverkiezingen - de N.S.D.A.P. op één na de sterkste partij. (107 van de 577 mandaten).
Begin van het z.g. “Presidiale systeem” (verplaatsing van de staatsmacht van de Rijksdag naar de Rijkspresident von Hindenburg en naar de door hem benoemde regering).

1932 Verkiezingen voor de Landdag in Pruisen,

(24 April) Beieren, Wurtemberg, Hamburg en Anhalt - de N.S.D.A.P. overal op één na de sterkste partij (stemmenaantal sedert September 1930 overal verdubbeld).

(5 Juni) Verkiezingen voor de Landdag in Mecklenburg-Schwerin - de N.S.D.A.P. verkrijgt de volstrekte meerderheid.

(3 December) Benoeming van de laatste “presidiale regering” (v. Schleicher).

1933 (15 Januari) Verkiezingen voor de Landdag in Lippe. Opnieuw sterke stijging van het aantal nationaal-socialistische stemmen (nadat in de loop van het najaar 1932 een voorbijgaande inzinking had plaats gehad).

(30 Januari) Na het aftreden van v. Schleicher (28 Januari) benoeming van Adolf Hitler tot Rijkskanselier.


OVERZICHT
van de belangrijkste wetten, welke onder nationaal-socialistisch bewind zijn uitgevaardigd (tot September 1939).

1. Wet tot opheffing van de nood van volk en rijk (van 24 Maart 1933 - RGB1. I 141). Terzijdestelling van de liberale these van de drie machten; de Rijksregering krijgt de gehele wetgevende macht; de instituten Rijksraad en Rijkspresident blijven bestaan (vgl. daaromtrent hieronder).

2. Wet betreffende het herstel van het beroepsambtenarencorps (van 7 April 1933 - RGB1. I 175). Ontslag van alle ambtenaren, die hun ambt uitsluitend te danken hebben aan hun lidmaatschap ener politieke partij, die joden zijn of die politiek niet betrouwbaar zijn.

3. Wet tegen de oprichting van politieke partijen (van 14 Juli 1933 - RGB1. I 479). De N.S.D.A.P. als enige staatkundige menings- en wilsgroep; voortzetting der oude of oprichting van nieuwe partijen strafbaar.

4. Wet over de volkstemmingen (van 14 Juli 1933 - RGB1. I 479). Mogelijkheid tot het houden van plebiscieten over bepaalde maatregelen der Rijksregering.

5. Wet betreffende het herroepen van naturalisatie en betreffende het ontnemen van de Duitse “Staatsangehörigkeit” (van 14 Juli 1933 - RGB1. I 480). Mogelijkheid om naturalisatie van ongewenste (in hoofdzaak joodse) elementen te herroepen.

6. Wet tot vermijding van een met erfelijke ziekte belast nageslacht (van 14 Juli 1933 RGB1. I 529). Vermijding door sterilisatie van overerving van ernstige geestelijke en organische stoornissen, alsmede van ernstig erfelijk alcoholisme.

7. Wet betreffende de voorlopige opbouw van de “Reichs-nahrstand” en maatregelen omtrent een markt- en prijsregeling voor landbouwproducten (van 13 September 1933 - RGB1. I 626). Doorvoeringsverordening van 8 December 1933 (RGB1.1 1060). Zie voor bijzonderheden de vijfde lezing.

8. Wet betreffende Rijkskultuurkamer (van 22 September 1933 - RGB1. I 661). Samenbundeling van diegenen, die op cultureel of kunstgebied werkzaam zijn, en indeling in bepaalde categorieën (muziek, beeldende kunsten, theater, litteratuur, pers, radio-omroep, film).

9. Verordening betreffende oprichting van het Duitse Arbeidsfront (van 24 Oktober 1933). Zie voor bijzonderheden de vijfde lezing.

10. Journalistenwet (van 4 Oktober 1933 - RGB1. I 713). De medewerking aan het totstandbrengen van de geestelijke inhoud der in Duitsland uitgegeven politieke tijdschriften en nieuwsbladen wordt hierdoor tot “openbare taak” verklaard, voor welker behartiging slechts vakkundig opgeleide krachten in aanmerking komen, die zich hierbij door hetgeen de waarheid, de openbare zedelijkheid, en het algemeen belang gebiedt, moeten laten leiden. Vergrijpen tegen de beroepseer worden door bijzondere ereraden beoordeeld. Joden kunnen geen journalist bij Duitse couranten zijn.

11. Wet betreffende de eenheid van partij en staat (van l December 1933 - RGB1. I 1016). Zie voor bijzonderheden de laatste (zesde) lezing.

12. Wet betreffende de ordening van de nationale arbeid (van 20 Januari 1934 - RGB1. I 45). Zie voor bijzonderheden de vijfde lezing.

13. Wet betreffende de opbouw van het rijk (van 30 Januari 1934 - RGB1. I 75). Het Duitse Rijk als “Einheits-staat”: opheffing van de soevereine rechten der landen (opheffing van de landdagen, plaatsing van de landsregeringen onder de Rijksregering). Zie voor verdere bijzonderheden de vijfde lezing.

14. Verordening betreffende de Duitse “Staatsangehörigkeit” (van 5 Februari 1934 - RGB1. I 85). Afschaffing van de “Landesangehörigkeit” op grond van de onder 13 aangehaalde wet; in het vervolg nog slechts “Reichsangehörig-keit”.

15. Wet, houdende opheffing van de Rijksraad (van 14 Febr. 1934 - RGB1. I 89). Afschaffing van de staatsrechtelijke en quasi-diplomatieke vertegenwoordiging tegenover het Rijk als logisch gevolg van de onder 13 aangehaalde wet (Rijksraad en vertegenwoordigers van de landen bij het Rijk).

16. Wet betreffende de voorbereiding van een organieke ordening van handel en industrie (van 27 Februari 1934 - RGB1. I 185). Zie voor bijzonderheden de vijfde lezing.

17. Wet betreffende de corporatieve ordening van het verkeer (van 27 Februari 1934). Zie voor bijzonderheden de vijfde lezing.

18. Wet betreffende het staatshoofd van het Duitse Rijk (van l Augustus 1934 - RGB1. I 747). Vereniging der bevoegdheden van de Rijkspresident en van de Rijkskanselier in de persoon van de Führer.

19. De Duitse gemeentewet (van 30 Januari 1935 - RGB1. I 49). Hervorming van het gemeenterecht naar de nationaal-socialistische beginselen (inschakeling van een bijzondere gemachtigde van de N.S.D.A.P. bij de benoeming van de burgemeester, van de hoofdambtenaren van het stadsbestuur en van de raadsleden der gemeente; afschaffing van het parlementaire beginsel, doch verplicht inwinnen van advies van de raadsleden der gemeente in buitengewoon gewichtige aangelegenheden).

20. Wet betreffende Rijksstadhouders (van 30 Januari 1935 - RGB1. I 65). Zie voor bijzonderheden de vijfde lezing.

21. Dienstplichtwet (van 21 Mei 1935 - RGB1. I 609). Wederinvoering van de algemenen militairen dienstplicht als “eredienst tegenover het Duitse volk”. De Weermacht is naar de woorden van de Wet “wapendrager en militaire opvoedingsschool” van het Duitse volk.

22. Wet betreffende Rijksarbeidsdienst (van 26 Juni 1935 - RGB1.1 769). Invoering van de algemenen arbeidsdienstplicht voor alle jonge Duitse mannen en vrouwen.

23. Wet betreffende de Rijksvlag (van 15 September 1935 - RGB1. I 1145). De eerste der z.g. “Neurenbergerwetten”, - aanwijzing van de Hakenkruisvlag als Rijksvlag.

24. Wet tot bescherming van het Duitse bloed en van de Duitse eer (van 15 September 1935 - RGB1. I 1146). De tweede der z.g. “Neurenbergerwetten” - huwelijke tussen joden en Duitsers verboden; buitenechtelijk geslachtsverkeer tussen joden en Duitsers verboden; verbod voor joden om de Duitse Rijksvlag of de Rijks-kleuren te voeren, alsmede om Duitse vrouwen beneden de leeftijd van 45 jaar in hun huishouding werkzaam te doen zijn.

25. Wet betreffende het Rijksburgerschap (van 15 September 1935 - RGB1. I 1146). De derde der z.g. “Neurenbergerwetten” - zie voor bijzonderheden de zesde lezing.

26. Wet betreffende het kiesrecht met betrekking tot de Rijksdag (van 7 Maart 1936 - RGB1. I 133). Vaststelling van de ouderdom met betrekking tot het actieve kiesrecht voor Duitse “Volks- und Reichsangehörige” op 20 jaar.

27. Verordening tot uitvoering van het vierjarenplan (van 18 Oktober 1936 - RGB1. I 887). Opdracht aan de Minister-president, Generaloberst Göring, om het vierjarenplan uit te voeren; machtiging om verordeningen van eiken aard en aanwijzingen aan alle instanties en diensten der N.S.D.A.P. uit te vaardige.

28. Wet betreffende de Hitlerjeugd (van l December 1936
- RGB1. I 993). Inlijving van de gehele Duitse jeugd binnen het Rijksgebied in de H.J., welke organisatie met de lichamelijke, geestelijke en zedelijke opvoeding van de Duitse jeugd in de geest van het nationaal-socialisme tot dienstbereidheid voor volk en volksgemeenschap, is belast. De jeugdleider van het Duitse Rijk wordt onmiddellijk onder de Führer geplaatst.

29. Duitse Ambtenarenwet (van 26 Januari 1937 - RGB1. I 39). Een samenvatting van alle normen, welke de positie der ambtenaren betreffen.

30. Wet tot bescherming van de benamingen en aanduidingen der N.S.D.A.P. (van 7 April 1937 - RGB1. I 442). Verbod de benamingen en aanduidingen in de N.S.D.A.P. en hare vertakkingen en in de bij haar aangesloten organisaties, van haar functionarissen alsmede haar instituten of symbolen te voeren.

31. Decreet betreffende het opperbevel van de weermacht (van 4 Februari 1938 - RGB1. I 111). Overname van het bevel over de gehele weermacht door de Führer; instelling van het rechtstreeks onder hem ressorterende “Oppercommando der Weermacht”, welks chef de rang van Rijksminister heeft.

32. Wet betreffende de hereniging van Oostenrijk met het Rijk (van 13 Maart 1938 - RGB1. I 237). Overneming van de overeenkomstige wet, vastgesteld door de Oostenrijkse Bondsregering op grond van artikel III, lid 2, van de constitutionele Bondswet betreffende buitengewone maatregelen binnen het kader van de grondwet van 30 April 1934.

33. Wet betreffende de hereniging van de Sudeten-Duitse gebieden met het Duitse Rijk (van 21 November 1938 - RGB1. I 1641). Hierbij worden de teruggekeerde Sudeten-Duitse gebieden tot bestanddelen van het Rijk verklaard.

34. Wet betreffende de zittingsperiode van de Rijksdag (van 30 Januari 1939 - RGB1. I 95). Deze zittingsperiode bedraagt vier jaar.

35. Decreet van de Führer en Rijkskanselier betreffende het protectoraat Bohemen en Moravië (van 16 Maart 1939 - RGB1. I 485). Rechtsbasis voor de autonomie van de in het protectoraat wonende Tsjechen, binnen het kader van het Rijk.

36. Wet betreffende de opbouw en het bestuur van de Oostmark (van 14 April 1939 - RGB1. I 777). Zie voor bijzonderheden vijfde lezing.

37. Wet betreffende de opbouw van het bestuur in de Rijksgouw Sudetenland (van 14 April 1939 - RGB1. I 780). Zie voor bijzonderheden de vijfde lezing.

38. Wet betreffende de eenvormigheid in de instantiële structuur (van 5 Juli 1939 - RGB1. I 1197). Als logisch gevolg van de opheffing van de soevereiniteit der landen (zie de Wet aangehaald onder No. 13) worden de instanties der landen tegelijkertijd Rijksinstanties; de aldaar werkzame ambtenaren en onderwijzers aan openbare scholen en die aan de volksscholen zijn rijksambtenaren.

39. Wet betreffende hereniging van de vrije stad Danzig met Het Duitse Rijk (van 1 September 1939 - RGB1. I 1547). Overneming van de door het staatshoofd der vrije stad Danzig uitgevaardigde staatsgrondwet betreffende de hereniging der vrije stad Danzig met het Rijk.

LITERATUUR.

Bij de eerste lezing:
Kurt O. Rabl: Staat und Verfassung - Zeitschrift für effentliches Recht, Band XVIII S. 289 ff.
Claudius Frh. v. Schwerin: Deutsche Rechtsgeschichte - Berlijn 1935.
Voor de opmerkingen betreffende de Nederlanden wordt Werner Reese, Die Niederlande und das Deutsche Reich (Berlijn 1941) en het bekende “Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland” door Gosses en Japikse (Den Haag 1927) geconsulteerd. Ook D. G. Rengers Hora Siccama, “Duitsland-Nederland”. (Nieuw Nederland, 8e Jrg. S 561 ff. - Februari 1942) was zeer behulpzaam.
Bij de tweede lezing:
Heinrich Ritter v. Srbik: Deutsche Einheit - München 1934.
Johannes Haller: Die Epochen der Deutsche Geschichte - 4.
Aufl. Stuttgart 1936. Joh. Gottl.
Fichte: Reden an die Deutsche Nation – talrijke nieuwe uitgaven.
Bij de derde lezing:
Richard Schmidt: Einführung in die Rechtswissenschaft auf der Grundlage der neuen Rechtsordnung - Stuttgart 1934.
Carl Schmitt: Staatsgefüge und Zusammenbruch des Zweiten Reichs - Hamburg 1934.
Ernst Rudolf Huber: Heer und Staat in der Deutsche Geschichte - Hamburg 1938.
Bij de vierde lezing:
Johann v. Leers: Die geschichtlichen Grundlagen des Nationalsozialismus - Berlijn 1938.
Adolf Hitler: Mein Kampf.
A. Giller: Deutscher Sozialismus in de Sudetenlandern und der
Ostmark - Hamburg 1939.
Bij de vijfde en zesde lezing:
Alfred Rosenberg: Wesen, Grundsatze und Ziele der N.S.D.A.P. - München 1938.
Anton Lingg: Die Verwaltung der N.S.D.A.P. - München 1941.
Ernst Rudolf Huber: Verfassungsrecht des Gross Deutsche Reichs - 2. opl. - Hamburg 1939.
Paul Meyer-Benneckenstein: Das Dritte Reich im Aufbau - Berlijn 1939.
Hans Frank: Nationalsozialistiscb.es Handbuch für Recht und Gesetzgebung - Berlijn 1934.
Gottfried Neesse: Partei und Staat - Hamburg 1936.
Kurt O. Rabl: Die verfassungsgeschichtlichen und staatsrechtlichen Grundlagen des Deutschch-mitteleuropaische Grossraums - Jahrbuch des Instituts für Deutsche Ostarbeit (Krakaul941).