Arrest d.d. 23 augustus 2000

Rolnummer 9800178

 

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN 

Vierde kamer voor burgerlijke zaken,

 

heeft het volgende arrest gewezen inzake: 

 

De besloten vennootschap Lodewijk Geveke Bouw B.V.,

gevestigd te Haren, appellante,

in eerste aanleg: gedaagde

hierna te noemen: Lodewijk Geveke,

procureur: aanvankelijk mr P.E. Mazel thans mr J.V. van Ophem

 

tegen

 

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer),

gevestigd te 's-Gravenhage,

geïntimeerde, 

in eerste aanleg: eiser,

hierna te noemen: de Staat,

procureur: mr P. Tuinman. 

 

De inhoud van het tussenarrest d.d. 23 februari 2000 wordt hier overgenomen.

 

Het verdere procesverloop 

 

Elk van partijen heeft een akte genomen, waarna zij de stukken opnieuw hebben overgelegd voor arrest. 

 

De verdere beoordeling

 

1. De Staat was bij tussenarrest in de gelegenheid gesteld om - in essentie weergegeven - feiten of omstandigheden aan te voeren die kunnen leiden tot het oordeel dat de gestelde waardestijging niet aan de eigenaresse van de grond is toegevallen, doch aan Lodewijk Geveke als “economisch eigenaresse". 

Daarnaast heeft het hof de Staat gelegenheid geboden om zich uit te laten over de (vervolg)vraag op welke grondslag het redelijk moet worden geacht om Lodewijk Geveke te verplichten tot het afdragen van haar (eventuele) verrijking aan de Staat, zulks gegeven de omstandigheid dat de Staat niet de eigenaresse van de grond, doch de economisch eigenaresse heeft gedagvaard, daarbij gelet op de tot dan door de Staat gegeven motivering van bedoelde redelijkheid die in het bijzonder was gebaseerd op de afroming van de verrijking van de grondeigenaar.

 

2. De Staat heeft zich bij de beantwoording van de eerste vraag beperkt tot het -nagenoeg zonder enige toelichting - citeren van enkele bronnen waarin een algemene en niet op de onderhavige situatie toegespitste benadering van het begrip "economisch eigendom" wordt gegeven. Kort weergegeven en zoals een en ander kennelijk door de Staat is bedoeld, stelt de Staat zich op het standpunt dat het begrip "economisch eigendom" niet zozeer een juridisch, doch {meer} een economisch-financiëel begrip is, terwijl de omstandigheid dat Lodewijk Geveke geen goederenrechtelijk doch enkel een financieel belang bij het onderhavige perceel heeft niet aan toepassing van art. 6:212 BW jo 75 Wet Bodembescherming in de weg staat.

 

3. Met de Staat is het hof van oordeel dat voor toepassing van de regeling van ongerechtvaardigde verrijking niet als een vereiste heeft te gelden dat de verrijkte in een goederenrechtelijke relatie staat tot de zaak waarop de verrijking betrekking heeft zoals in de onderhavige situatie het geval is. Wel zal dan uit de stukken duidelijk dienen te blijken of en zo ja op welke wijze en tot welke hoogte er daadwerkelijk sprake is van enige verrijking bij degene tegen wie de vordering is gericht. Met het oog daarop had het hof de Staat dan ook in de gelegenheid gesteld om daaromtrent, als reeds overwogen, feiten of omstandigheden te stellen (rechtsoverwegingen 12 en 13 van het tussenarrest). 

 

4. Het hof kan de Staat niet volgen in zijn betoog dat aangezien het begrip verrijking economisch-financieel van aard is, de Staat om die reden zijn vordering heeft gericht tegen Lodewijk Geveke als economisch eigenaresse en niet tegen Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV als eigenaresse van het gesaneerde perceel, nu zulks niet aansluit bij het debat van partijen zoals dat uit de stukken blijkt. Immers, in talrijke processtukken geeft de Staat er blijk van dat zijn vordering kennelijk is gebaseerd op en wordt gemotiveerd met de verrijking van de eigenaar, en nog bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep (blz. 1 en 2 pleitnotitie) gaat de Staat uit van de betaling van een koopsom in 1985 door “de wederpartij” alsmede de wetenschap van “Geveke” op het moment van de verwerving van de grond in 1985, op welk tijdstip Lodewijk Geveke naar eigen stelling van de Staat (inleidende dagvaarding punt 4) nog niet eens bestond. Dat het aan Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV te wijten zou zijn dat zij destijds te veel voor het perceel heeft betaald, kan derhalve met het oog op de vaststelling van een eventuele verrijking van Lodewijk Geveke als economisch eigenaresse, geen doorslaggevend gewicht in de schaal leggen. 

 

5. Of aan Lodewijk Geveke, mede gelet op haar verhouding tot Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV, enig ongerechtvaardigd voordeel ten goede is gekomen als gevolg van de sanering die vanwege de Staat is verricht met betrekking tot het aan Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV toebehorende perceel, welk voordeel zich leent voor afroming ten behoeve van de Staat op de voet van art. 6:212 BW, zal - nu Lodewijk Geveke niet in enige goederenrechtelijke relatie tot het gesaneerde perceel staat - in de eerste plaats samenhangen met de (verbintenisrechtelijke) rechtsverhouding zoals deze tussen eigenaar en economisch eigenaar bestaat. 

 

6. Omtrent de rechtsverhouding tussen enerzijds Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV als eigenaresse van het gesaneerde perceel en anderzijds Lodewijk Geveke, is ten processe inhoudelijk nauwelijks iets gesteld of gebleken ook niet in de door de Staat genomen akte naar aanleiding van de expliciete vraag zoals deze is verwoord in rechtsoverweging 1. Daarmee ontbreekt elk concreet inzicht in de rechten en plichten die Lodewijk Geveke jegens Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV met betrekking tot het onderwerpelijke perceel op zich heeft genomen. Met name bestaat geen enkel inzicht in het financieel-economisch gewicht dat binnen de rechtsverhouding tussen grondeigenaar en “economisch eigenaar" aan de (wederzijdse) rechten en plichten moet worden toegekend. Mitsdien kan de Staat ook niet worden gevolgd in zijn betoog (conclusie van repliek blz. 9) dat Lodewijk Geveke "te veel" zou hebben betaald, nu zulks in het licht van het boven overwogene kennelijk niet ziet op de rechtsbetrekking tussen eigenaar en economisch eigenaar, doch op de koopsom die Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV nog vóór de oprichting van Lodewijk Geveke aan de toenmalige verkoper heeft betaald. 

 

7. Derhalve kan voorzover er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, niet worden vastgesteld of deze verrijking is toegevallen aan Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV of aan Lodewijk Geveke, terwijl evenmin is uit te sluiten dat de verrijking ten dele aan de een, en ten dele aan de ander is toegevallen. Waar de Staat zich de facto heeft beperkt tot het beargumenteren dat de rechthebbende op de grond ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt - zie naast hetgeen hierboven reeds is overwogen, onder meer nog de conclusie van repliek p. 11 laatste alinea alsmede de eerste alinea van p. 12 -, kan mitsdien zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt niet worden vastgesteld dat Lodewijk Geveke op basis van haar transactie met Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV als eigenaresse van die grond -naast of in plaats van laatstgenoemde rechtspersoon - het door de Staat in deze procedure gevorderde (af te romen) voordeel heeft verworven. Nu voorts een op de onderhavige kwestie toegesneden bewijsaanbod van de Staat ontbreekt, moet worden vastgesteld dat het door de Staat gevorderde een toereikende grondslag ontbeert. 

 

8. Ofschoon de in rechtsoverweging 1 reeds genoemde vervolgvraag omtrent de in art. 6:212 BW bedoelde redelijkheid van de afroming op de voet van genoemd artikel thans niet meer noodzakelijkerwijs aan de orde behoeft te komen, overweegt het hof dienaangaande niettemin nog als volgt. Zoals overwogen in de rechtsoverwegingen 15 en 16 van het tussenarrest, motiveert de Staat de thans bedoelde redelijkheid met een beroep op zijn brief d.d. 8 juni 1994 aan de Tweede Kamer, waarin met betrekking tot de eis van redelijkheid een relatie wordt gelegd met de wetenschap van de koper op het moment van diens verkrijging van (het recht op) de onroerende zaak. 

 

9. Nu de Staat in zijn akte heeft nagelaten zich uit te laten omtrent de boven weergegeven motivering van de redelijkheid in de onderhavige situatie waarin Lodewijk Geveke niet in enige goederenrechtelijke relatie tot de onroerende zaak staat, doch slechts in een verbintenisrechtelijke relatie tot Lodewijk Geveke Beheer en Exploitatie BV als rechthebbende op die zaak, kan - anders dan de Staat kennelijk voorstaat - niet worden gesproken van de "verkrijging" door Lodewijk Geveke van de zaak in de door de Staat in zijn brief van 8 juni 1994 bedoelde zin. Waar verder elke toereikende motivering van de redelijkheidseis ontbreekt, levert zulks - mede gezien hetgeen Lodewijk Geveke ook in prima omtrent (het ontbreken van) de redelijkheid heeft gesteld - reeds een genoegzame grondslag op voor afwijzing van hetgeen door de Staat is gevorderd. 

 

De slotsom: 

 

10. In het voorgaande is vervat dat -naast grief IV die als in het tussenarrest reeds overwogen doel treft - grief VII waarin Lodewijk Geveke zich keert tegen de overweging van de rechtbank dat zij (Lodewijk Geveke) is verrijkt met de som van f 320.000,--, slaagt. Hetzelfde geldt met betrekking tot grief VIII, voorzover uit die grief blijkt van bezwaar van Lodewijk Geveke tegen hetgeen de rechtbank in strijd met het boven overwogene heeft geoordeeld op het punt van de redelijkheid als bedoeld in art. 6:212 BW. 

 

11. Nu uit het voorgaande volgt dat de Staat een ontoereikende grondslag aan zijn vordering heeft gegeven, terwijl beide partijen te kennen hebben gegeven te opteren voor een afdoening bij wege van evocatie door het hof, zal deze vordering thans dienen te worden afgewezen, zulks onder vernietiging van de beroepen uitspraak van de rechtbank. Een en ander brengt mee dat de bespreking van de overige grieven achterwege kan blijven, nu Lodewijk Geveke daarbij geen belang (meer) heeft. De Staat zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van de procedure. 

 

12. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.

 

De beslissing 

 

Het gerechtshof:

 

Vernietigt het vonnis d.d. 17 april 1998, waarvan beroep;

en op de voet van art. 356 lid 1 Rv rechtdoende: 

wijst af hetgeen de Staat van Lodewijk Geveke heeft gevorderd; 

veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Lodewijk Geveke als volgt te begroten: 

in prima: f 6.380,-- aan verschotten en f 5.400,-- voor salaris;

in appel: f 7.897,83 aan verschotten en f 17.500,-- voor salaris.

 

Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en Laagland, raden, en uitgesproken door mr Mollema, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Visser als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 augustus 2000. 

 

Summary in English

Hosted by www.Geocities.ws

1