I
TWEE WERELDEN

Wanneer in onzen tijd van de ontdekking ener nieuwe wereld gesproken wordt, is het niet een ontdekking buiten het oude Europa, zoals weleer Amerika ontdekt werd, maar het betreft een gebeuren binnen ons werelddeel zelf. Bedoeld wordt de aangebroken vernieuwing van Europa, de ondergang van het Avondland en zijn wederopstanding tot nieuw leven. De nieuwe wereld als een zich vernieuwende wereld, voortgekomen uit de oude, die een verouderde en daarom onhoudbaar was. Zij was onhoudbaar, omdat de beginselen, die haar eenmaal schraagden, hun scheppende en vormende kracht in het leven der mensen verloren hadden en tot ontbindende elementen geworden waren. Want het leven is niet duurzaam vast te leggen in welke beginselen en vormen ook, niet alleen op staatkundig gebied, maar op alle gebieden, die vervuld zijn van 's mensen bewustzijn, onverschillig of het de voorziening in de naaste levensvoorwaarden betreft, dan wel de hoogste en diepste uitingen van geest en gemoed, zoals deze in de religieuze houding der mensen zich openbaren. Het leven blijft zich ontplooien volgens eigen wetten en verbreekt de omspanning der mensen, die nimmer anders dan een tijdelijke en betrekkelijke kan zijn. Zo nadert steeds de tijd, dat de levenswerkelijkheid zich gaat bevrijden van de kluisters, die beginselen van wereld- en levensbeschouwing zowel als van politieke of welken anderen aard ook, zijn; beginselen, die eens richtinggevend en zinvol voor de mensen waren, maar noodzakelijkerwijs tot last en “onzin” verkeren. Indien het leven dreigt te verstarren, omdat binnen de orde, waarin de mens het gevat heeft, de mogelijkheden zijn uitgedacht, dan volgt de doorbraak der levenswerkelijkheid door deze orde heen. Daarbij wijzen nieuwe beginselen de weg tot een nieuwe orde, die de oude als ”wanorde” ziet.

De nieuwe wereld, die aldus aanbreekt, kondigt zich tevoren aan door verschijnselen van velerlei aard. Een der merkwaardigste - vooral omdat het zich zo duidelijk als een ontbindende kracht doet kennen en de onhoudbaarheid der oude wereld aantoont - is het verschijnsel, dat de oude orde meer en meer haar eigen beginselen en idealen op zijde moet zetten om in strijd daarmede zichzelf te kunnen handhaven en haar bestaan te rekken. Wij hebben het zo juist medegemaakt, dat de oude, verlopen democratie, die heette te berusten op het beginsel van vrijheid van de individu tegenover gemeenschap en staat, in steeds toenemende mate deze individuele vrijheid aan banden is gaan leggen, deels om zich voor zelfontbinding te behoeden, deels om het “gevaar”, dat van de nieuwe wereld dreigde, te keren. Want de individuele vrijheid had niet alleen enerzijds de neiging tot wanorde te voeren, maar zou aan de anderen kant ook de weg vrij laten voor de invloed van hen, die uit de nieuwe wereld als het ware als voorposten vooruit waren gezonden; zij, die het nieuwe in de oude wereld binnen droegen. Reeds jaren leefde de oude wereld in een zogenaamde “uitzonderingstoestand” - te vergelijken met een staat van oorlog en beleg -, waarin om der wille van de nood, in welken zij verkeerde, de handhaving en erkenning hare eigen beginselen, vooral waar het haar tegenstanders betrof, werd opgeschort. Het moge begrijpelijk zijn uit een oogpunt van zelfverdediging, maar toch kon het niet uitblijven, dat het gebruikmaken van middelen, welke veeleer aan de door haar bestreden nieuwe orde eigen zijn, het gezag en de kracht der oude wereld ondermijnde. Men heeft de parlementaire democratie en het individualistisch vrijheidsideaal uiteraard niet kunnen handhaven door autoritaire methoden als de versterking der regeringsbevoegdheden en een vergaande beperking der individuele vrijheid zelve. De strijd om haar bestaan, door de oude wereld noodzakelijk op deze wijze gevoerd, is dan ook vruchteloos gebleken. Veeleer ligt in deze door de omstandigheden geboden ontrouw aan eigen beginselen de erkenning van de onhoudbaarheid dier beginselen, zodat de oude wereld slechts wachtte op een gebruik diezelfde strijdmiddelen niet bij wijze van uitzondering en noodgedwongen, maar principieel, uit overtuiging en algemeen, om aldus in de nieuwe orde over te gaan.

Dit proces is in Nederland in vollen gang.

Waarin onderscheiden beide werelden, de oude en de nieuwe, zich van elkander?

In de oude wereld staat de individuele mens, de in en op zich zelf teruggetrokken mens, in zoverre in het middelpunt als alle denken en waarderen van hem en naar hem uitgaat. Eens betekende ook deze oude wereld zelve een vernieuwing, een ontdekking van haar eigen waarde in een andere wereld, die haar als belast met zonde aanspraak op eigen bestaan en waarde ontzegde. De nieuwe wereld van thans handhaaft ten voile deze verworven rechten, maar erkent als hun drager niet meer de individuele mens, doch de Volksgemeenschap. Zij is een sociale wereld, gelijk de oude, waaruit zij voorkomt, een individualistische was, De weg tot de nieuwe wereld wordt gewezen door het ontwaken van het besef van een in het wezen der mensen gewortelde onderlinge natuurlijke verbondenheid, welke aan het individuele voorafgaat, in plaats van omgekeerd, zoals in de oude wereld. De wereld is niet een wereld van mensen, maar een van natuurlijke, volkse gemeenschappen, waarin en waardoor de individuele mensen eerst bestaan.

De tegenstelling tussen oude en nieuwe wereld omvat het ganse gebied des levens, van de betekenis van de eigendom af tot de religie toe.

Was in de oude wereld de eigendom een onaantastbaar, ja heilig recht van de individuele mens, en de niet te vermijden beperking daarvan een noodzakelijk kwaad, dat geduld moest worden, de nieuwe wereld kent het individuele eigendomsrecht slechts als plicht tot zijn gebruik ten dienste der Volksgemeenschap. Geen recht van de individu, dat niet in zijn plicht jegens de Volksgemeenschap als bron van alle recht zijn oorsprong vindt. Tegenover het “ieder voor zich” als strijdroep der oude wereld heft de nieuwe de haren aan: “allen voor allen”. Het is de geborgenheid van de individuele mens in de gemeenschap, waartoe hij krachtens zijn wezen en natuurlijke gesteldheid behoort, in plaats van de eenzamen mens, die alleen op zichzelf is aangewezen. Daarom ook worden in de nieuwe wereld recht en plicht van de mens tot arbeid ten dienste der gemeenschap erkend en draagt de zorg der gemeenschap voor misdeelden en zwakken niet het karakter van armenzorg of liefdadigheid, maar van een sociale rechtsplicht, op welks vervulling een aanspraak bestaat. Het medelijden, dat in de oude wereld veelal hulpverlening jegens de medemens bepaalde en daarom als deugd werd aangemerkt, is niet verenigbaar met de eer van de mens der nieuwe wereld, die geen medelijden van zijnsgelijken verdraagt, want hij kan in naam der gemeenschap, waartoe beiden immers behoren, rechten doen gelden.

De mens der nieuwe wereld is de krachtige mens, even sterk als de Renaissancemens, die zich van bovenaardse banden bevrijdde; ja, hij is nog veel krachtiger en zich meer van zijn waarde bewust, omdat hij zich niet eenzaam in individuele verlatenheid weet, maar naar zijn wezen verbonden in de Volksgemeenschap, waarvan hij van nature door banden van bloed en lotsbestemming een organisch, onverbrekelijk deel uitmaakt. De Volksgemeenschap staat voor hem, hij voor de Volksgemeenschap: in dit besef ligt zijn levenskracht.

De mens der nieuwe wereld is gemeenschapsmens, niet slechts met zijn verstand, maar voor alles met zijn gevoel en ganse wezen. De oude wereld kende weliswaar een gemeenschapsgedachte, doch niet een echte, levende gemeenschap. De mens der oude wereld had “begrip” van een gemeenschap, die hij met zijn verstand geconstrueerd had, een gemeenschap zonder bloed, lichaam en geest. De abstracte mens dacht van zich zelf uit een abstracte gemeenschap, uitmondend in de ijle idee van een wereldgemeenschap. Het is de ontwortelde mens, die opgaat in theoretisch kosmopolitisme en internationalisme. Daartegenover staat de mens der nieuwe wereld, die zijn wortels hecht in zijn Volksgemeenschap heeft, die leeft in hem, gelijk hij in haar als de immer aanwezige bron van zijn bestaan, de nooit ophoudende vernieuwing van zijn leven. De mens der nieuwe wereld is de nationale, volksverbonden mens, omdat alleen de nationale volksgemeenschap voor hem werkelijkheidswaarde heeft en hij zich niet tevreden kan stellen met de levenloze abstractie van een theoretisch internationalisme.

De oude wereld had haar abstract internationalisme uitgeleefd in een zogenaamde Volkenbond, de bloedeloze schim van echte gemeenschap. De nieuwe wereld stelt hiertegenover niet alleen haar levende nationale Volksgemeenschappen, die zich niet in internationale rechtsconstructies laten binden, maar brengt daarboven uit een nieuwen vorm van statengemeenschap tot uitdrukking, gegrondvest op de wezenlijke saamhorigheid van bepaalde staten: de organische verbinding van staten, die in een levensruimte natuurlijkerwijs bijeenbehoren, tegenover de soevereine zelfstandigheid en afgescheidenheid van elke staat, die ook in de oude wereld veelal slechts in naam bestond.

In de oude wereld zag de mens in de staat het middel voor de behartiging zijner persoonlijke belangen. Voorzover de staat zijn individuele vrijheid beperkte en zich tegenover hetgeen de mens als zijn belang beschouwde plaatste, was de staat een noodzakelijk kwaad, geduld ter voorkoming van erger. Het ideaal der oude wereld bleef evenwel de bevrijding van de mens van het staatsgezag. Geheel anders de verhouding tussen staat en burger in de nieuwe wereld. Hier is de individuele mens middel voor de staat voor de volbrenging van zijn doel, de behartiging van het volksbelang; hier is het streven gericht op de bevrijding van het staatsgezag van de mensen, de erkenning ener zogenaamde autoritaire regering, die uitsluitend in dienst van het volks geheel, niet van de individuele mensen, staat; hier wordt de staat erkend als de voorwaarde voor de mogelijkheid van 's mensen vrijheid, die alleen in en door de vrijheid der Volksgemeenschap, welke de staat dient, bestaat, zodat de staat de vrijheid van de mens niet beperkt, maar schept en verzekert.

Kende de oude wereld de arbeid slechts als middel tot bevrediging van andere behoeften zonder waardering van de arbeid in en op zichzelf, de mens der nieuwe wereld acht de arbeid hoog als doel en roeping van iedere mens al naar zijn vermogen en hij streeft de arbeid na om der wille van de arbeid zelf en zijn belang voor de gemeenschap. De mens der nieuwe wereld denkt niet, zoals in de oude, in geld, maar in arbeid en erkent in dezen de waren waardemaatstaf.

De oude wereld - het tijdperk van het kapitalisme - berust op de tegenstelling tussen arbeid en de macht over de productiemiddelen, de beheersing van de arbeid door hen, die beschikken over de economische voorwaarden, waaronder de arbeid met vrucht kan worden aangewend. Bij gemis aan een overkoepelende eenheid tussen arbeid en kapitaal is door de beheersende plaats van het laatste een verhouding van uitbuiting ontstaan: de arbeid, belichaamd in de economisch - en daardoor maatschappelijk - zwakkere, is koopwaar geworden, waarmede de bezitters van het kapitaal naar goedvinden met het oog op hun belangen konden handelen.

De mensheid ging, geleid door de verblindende leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, een tijdperk in, dat zich als het kapitalistische bij uitnemendheid heeft doen kennen. Wat kwam er van deze leuzen terecht? Vrijheid als ongebondenheid is slechts begerenswaardig voor hem, die in de strijd om het bestaan zich met eigen middelen en kracht kan handhaven, maar voor hem, die in zijn arbeid afhankelijk is, betekent deze vrijheid eerder slavernij, Het is een vrijheid, welke de gelijkheid, zelfs de gelijkheid als mens, niet tot haar recht kan doen komen, omdat zij noodzakelijkerwijs tot de maatschappelijke onderwerping van de een aan de ander geleid heeft. Daarmede is ook vanzelf de “broederschap” tussen hen, die van eenzelfde samenleving deel uitmaken, uitgesloten.

Dat deze schijnbaar zo hooggestemde leuzen tot mislukking gedoemd zijn geweest, was een gevolg van de individualistische, bandeloze geest, waarvan zij waren vervuld, het ontbreken van het besef ener wezenlijke, natuurlijke verbinding tussen hen, die tot eenzelfde volksgemeenschap behoren. Dit besef, het nieuwe bewustzijn van onzen tijd, brengt de overkoepeling tot stand, niet alleen tussen de gemeenschapsgenoten onderling, maar ook tussen arbeid en kapitaal. waardoor beide geleid worden in het ware belang der ganse gemeenschap.

Ook in de gezagsverhoudingen openbaart zich het verschil tussen beide werelden.

Aan de enen kant komt in de gezagsverhouding tot uiting een berusting van de een ten opzichte van de plaats, waarin de ander boven hem is gesteld door hetgeen in laatste instantie als traditie aangeduid kan worden. Berusting zonder innerlijke bewogenheid, die de gezagsverhouding tot een levenden band zou kunnen maken. De gezagspositie wordt aanvaard als een nu eenmaal gegeven verhouding, bepaald door factoren van gebruik, doelmatigheid en dergelijke. Er is een scheiding tussen gezagsdrager en hem, die aan het gezag onderworpen is, een sfeer van ongenaakbaarheid en afstand nemen; beiden zijn vreemd aan elkander.

Aan de andere kant staat de gezagsverhouding als een steeds wordende, nimmer rustende verhouding, een actieve samenhang en een elkander wederzijds bepalende band van trouw en vertrouwen.

Ginds staan gezagsdragers tegenover ondergeschikten zonder meer, een uiterlijke betrekking van bevelen en gehoorzamen zonder innerlijke band; hier echter kent men slechts ondergeschikten in de zin van medewerkers, medearbeiders aan een zelfde taak, ieder op zijn plaats in een organisch verband, waarin gezagsdragers de spillen zijn, die de “ondergeschikten” van hun geest, dat is de geest van het geheel, doordringen en tot het gemeenschappelijk doel leiden. Een mechanische band enerzijds, een organische, die door het leven zelf gedragen wordt, anderzijds. Vervuld van de nieuwen tijdgeest zullen de gezagsdragers in de aan hun gezag onderworpenen niet meer alleen kunnen zien “middelen” tot bereiking van hun doel, terwijl zij zich zelf zoveel mogelijk van hen afscheiden, maar voor de gedachte van “ondergeschikte” komt die van “medewerker” in de plaats. Een gezagsdrager leidt zijn medewerkers op de nieuwen grondslag, die niet is berusting in en aanvaarding van traditionele vormen, doch een band van wederzijdse trouw en vertrouwen, verantwoordelijkheid nemend en verantwoordelijkheid latend. Het is de opkomst van een nieuwe “leiderselite” op elk gebied.

Tenslotte de religie. Zij is voor de mens der nieuwe wereld levenspraktijk als religie van de daad, geen religieuze gezindheid van theorie en woorden, waarin de mens der oude wereld veelal bevangen is gebleven. De religie in de nieuwe wereld zoekt haar verwerkelijking in 's mensen bestaan op aarde, zijn bestemming in en voor zijn Volksgemeenschap, en verliest zich niet meer in van het leven afgetrokken bespiegelingen en heilsverwachtingen.

De religieuze ontvankelijkheid van de nieuwen mens hangt samen met de algemene richting van zijn denken: zijn beschouwingswijze is een “organische” tegenover de “atomistische” van de mens der oude wereld.

Onder organisch denken is te verstaan een denkwijze, die principieel van een verband en in zoverre van individuele gebondenheid en verbondenheid uitgaat. Het is niet een denken van de mens als zodanig uit, maar het wortelt in een grootheid, die de mens te boven gaat, op welke wijze ook. Het denken van de individu als zodanig kan geen uitgangspunt zijn, omdat deze individu een ledige abstractie is - schijn in plaats van werkelijkheid -, die slechts betekenis, zin en wezen krijgt door het verband, waartoe hij behoort, en waaruit losmaking niet mogelijk is, Het organisch denken neemt de beginselen van het verband, waartoe de individu naar zijn wezen behoort, in al het individuele denken mede, daardoor dit denken bindend in een bepalende samenhang.

Atomistisch kan een denkwijze worden genoemd, die van de op zichzelf gestelde individu uitgaat, alles op hem betrekt en van hieruit de wereld opbouwt. Het individuele als zodanig is bij deze wijze van denken een zelfgenoegzaam gegeven. Hier ligt de gedachte van verband en gebondenheid niet a-priori vast, doch een samenhang ontstaat eerst als constructie van de ongebonden individu uit. Moge in het algemeen het denken, dat een religieuze inslag heeft, door zijn gebondenheid in een transindividuele grootheid kenmerken der organische denkwijze dragen, toch vertoont een bepaalde soort van religieuze beschouwingswijze, bepaaldelijk de traditionele openbaringsreligies - jodendom, Katholicisme en “officieel” Protestantisme -, een uitgesproken atomistische trek. Dit is namelijk het geval, voorzover deze religieuze beschouwingswijzen uitgaan van een goddelijke schepping als eenmaal voltooid feit en vervolgens een principiële scheiding (dualisme) tussen God en wereld, God en mens, aanvaarden. In deze beschouwingswijze is het individuele - zij het dan ook niet naar zijn oorsprong zelfstandig, maar in God gebonden - na de goddelijke scheppingsdaad een buiten God gesteld gegeven, zonder samenhang in God, principieel gescheiden van God als het “totaal Andere”, en in zoverre “atoom”. In plaats van als wezenssamenhang en eeuwige verbondenheid, als hoedanig een consequent organische beschouwingswijze de verhouding tussen God en wereld, God en mens, zou aangeven, stelt de vorenbedoelde religieuze beschouwingswijze met atomistische inslag de gedachte van een breuk tussen God en wereld, hetgeen beider verhouding onder het gezichtspunt van de eenmaligheid van een historisch feit doet opvatten: de schepping is eenmaal uit God ontstaan en is daarmede een gegeven naast God geworden, zodat de onderlinge verhouding niet een organische - op wezensverband berustende -, maar een uitwendige, formele, atomistische, is. Het is deze atomistische gerichtheid van het traditionele “Openbarings”-denken, welke Alfred Rosenberg als een belemmering van de consequentste, dat is de Westerse, religiositeit aanwijst; “Das Pochen auf das rein Historische im religiosen Leben ist nicht ein allgemeiner religioser Zug, sondern blosz eine semitische Eigenart, Für de nordlichen Menschen ist Religion von Eckehart bis Lagarde stets inneres Erleben gewesen, immer Gegenwart, kein Pochen auf ein “Faktum”, “Vertrag”, “Bund”, “Testament”, usw.” Ware religiositeit is, “die radikale Absage an die “Faktums”-Religion, ein durchaus mystisches Bekenntnis, an keine geschichtliche Tatsache oder Legende verbunden....” (Alfred Rosenberg, “Protestantische Rompilger”).

De Semitische - immers Oudtestamentische - trekken der Openbaringsreligies zijn: de eenmalige (historische) goddelijke wereldschepping, de Godsopenbaring aan de mens door een middelaar als historisch feit, de breuk tussen God en wereld, God en mens (het dualisme van God en wereld), uitverkiezing, verlossing en een aangegaan verbond tussen God en mens. Een ontwikkeling der Christelijke leer, welke zich bevrijdt van de nawerking van joodse religiositeit, wijst in de richting van een verinnerlijking van religieus beleven in dezen zin, dat mens en wereld i n God zijn opgeheven als in een eeuwige schepping, waarin God zich in wereld en mens blijft openbaren. En hierin komt een ontwikkeling in de lijn van het West-Europese denken tot uiting, welks kenmerken zijn: werkelijkheidszin, vertrouwen in 's mensen geestkracht, de heiliging der wereld als eeuwige openbaring Gods en in verband daarmede een ongebroken wereldbeeld, tegen over werkelijkheidsvlucht, geestelijke dienstbaarheid, de heiliging van het andere der wereld, het “Jenseits”, en de aanvaarding van een breuk in het Zijn, de onverbondenheid van het “hier” der wereld en het “ginds” der sfeer Gods.

Ook de hier bedoelde beschouwingswijze eist voor zich op het voetspoor van Meister Eckehart de naam “Christelijk” op, zij het ook in anderen zin dan het traditionele Openbaringsgeloof in zijn letterlijke - nochtans op menselijk verstaan aangewezen - bijbelse tekstgebondenheid het wil.

Aldus het beeld der beide werelden. Tussen haar valt geen keuze meer te doen; de nieuwe is daar en eist van de mens zonder voorbehoud haar volledige erkenning en aanvaarding op straffe van anders een dolend vreemdeling in de wereld te blijven, die de bestemming zijns levens verzaakt.