II.

We hebben ons in de vorige lezing allereerst met het nieuwe, door de Duitse staatswetenschap vertegenwoordigde staatsrechtelijke begrip “Verfassung” vertrouwd gemaakt en Gij zult U herinneren, dat dit een veel grotere dimensie heeft dan dat, van waar men in de laatste tijd onder de invloed der positivistische rechtswetenschap in het algemene staatsrecht placht uit te gaan. Ik ben in aansluiting daarop begonnen U de bijzondere omstandigheden te schilderen, waaronder het bestuur van het Duitse volk zich heeft ontwikkeld en heb in korte trekken het verloop van de staatsrechtelijke geschiedenis van het Eerste Duitse Rijk geschetst, dat, voortkomende uit de in de 6de eeuw gegrondveste Frankische staat, begon met de kroning van Karel de Groten tot keizer in het jaar 800 en formeel met het neerleggen van de keizerskroon door Frans I van Oostenrijk in 1806 eindigde. Wij hebben gezien, waarop de tragische problematiek van dit Rijk berustte, t.w. op de betrekkingen met het gebied aan de Middellandse Zee en op de daarmede samenhangende verwikkeling in strijdvragen van wereldpolitiek op een tijdstip, dat de grenzen van het naar alle zijden open Duitse levensgebied niet definitief vastgesteld waren - aan de anderen kant op de chronische onmogelijkheid om het Rijk een bestendig centraal gezag te geven en om dit te behouden. Het logisch gevolg was het uiteenvallen der staatkundige organisatie en een door ingrijpen van buitenaf tot stand gebrachte anarchie, welke door vreemde machten, vooral door Frankrijk, werd gegarandeerd, gelijk deze bij de Westfaalse vrede van 1648 werd ontketend. Het afstand doen van de keizerskroon door Frans I en het daaruit voortvloeiende formele einde van het Rijk was slechts het logische gevolg van een staatkundige toestand, gelijk deze reeds 160 jaar lang had bestaan en vóór alles door de oorlogen van Pruisen tegen Oostenrijk - dus van een Duitse staat tegen de keizerlijke macht - in zijn tragiek voor iedereen binnen en buiten Duitsland zichtbaar was geworden. Zo lokte de politieke en organisatorische onmacht van het volk het moreel geenszins gerechtvaardigde ingrijpen van Napoleon juist uit.

Ik heb aan het slot der lezing gezegd, dat de buitengewoon smartelijke politieke ineenstorting, welke het Duitse volk in de Napoleontische tijd beleefde, tegelijk het grote keerpunt op geestelijk gebied is geworden. Dit kan alleen door een korten terugblik op de afgelopen ontwikkeling van het staatkundig en politiek denken in Duitsland volkomen duidelijk worden. Daarom is het nodig het overzicht over de ontwikkeling van de organisatie van het Rijk aan te vullen door enige opmerkingen op het gebied van de geschiedenis van de staatkundige filosofie.

Het verschijnsel, dat het gehele geestelijke en politieke leven van dien tijd beheerste en meer in het bijzonder iedere denkende Duitser tot nadenken en tot disputeren dwong, was de Franse revolutie - in haar naam had men het Rijk bij de vrede van Campoformio van 1797 de linker Rijnoever ontnomen. De Franse revolutie is het onmiddellijke politieke gevolg van die geestelijke beweging, welke wij “verlichting” noemen. Deze beweging gaat in haar aanvang terug tot de Renaissance, welke is gekenmerkt door de eenzijdige accentuering der zelfstandige persoonlijkheid van de mens en van het volkomen, aan generlei grenzen van traditie of desnoods zelfs van moraal gebonden zelfbeschikkingsrecht dezer persoonlijkheid. Op deze basis had zich sinds de 17de eeuw, vooral in Engeland en Frankrijk, een door Francis Bacon en René Descartes geleide rationalistische filosofie ontwikkeld. De menselijke geest deed de poging, vast te stellen, wat hij van de dingen der buitenwereld door waarneming, vergelijking en gevolgtrekking - dus door zuiver verstandelijke redenering, waarbij geloof en overlevering buiten beschouwing bleven - weten of ervaren kon. Tezamen met deze pogingen kwamen de bekende ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschappen en der techniek, welke het oude wereldbeeld omver wierpen en de rechtvaardigheid van de aanspraken der rede met feitenkennis staafden. Op grond van dit alles werden dan in het midden der 18de eeuw pogingen gedaan om ook het zielenleven van de mens, het schijnbaar zonder enige regelmaat verlopende geheel van voorstellingen, gevoelens en wilshandelingen aan een dergelijke, natuurwetenschappelijke wetmatigheid te onderwerpen. Men ging nog verder en ontwierp op dezen grondslag een heel systeem van waarden: men meende werkelijk door verstandelijk overleg te kunnen vaststellen, hoe toch wel recht en staat, ja zelfs zede en moraal gevormd moesten zijn, wilden deze als “verstandelijk” of - zoals Diderot het ten slotte noemt – “natuurlijk” worden beschouwd. Daarbij gold als vanzelfsprekend, dat de aldus geconstrueerde grondregelen op gelijke wijze voor alle mensen, ongeacht ras of nationaliteit, zouden moeten gelden. De overtuiging van de absolute gelijkheid der menselijke natuur en van de op haar toe te passen “wetten” stond bij alle vertegenwoordigers der “verlichting” volkomen vast. Daarmede echter was ieder onderscheid tussen de volkeren in bloed en bodem, in geschiedenis en traditie, maar ook in confessie, zeden en moraal geloochend - tegelijkertijd echter ontplooide dit zuiver mechanische, in wezen volkomen geestloze levensideaal een angstwekkende en hoogst verderfelijke revolutionaire kracht. Immers het was voor de vertegenwoordigers dier theorie duidelijk, dat het verstandelijke inzicht, het opstellen van abstracte en rationele leerstellingen alleen niet voldoende was. Het ging er om de op deze wijze noodzakelijk geworden wijzigingen van de sociale en maatschappelijke, politieke en nationale structuur ook in praktijk te brengen - en wanneer het niet anders kon, met geweld. Dit was de bijna vanzelfsprekende doelstelling, welke uit deze theorie voortvloeide.

Dit doel werd door de bestorming van de Bastille en het daarop volgende bloedbad in het zelfmoord plegende Frankrijk weliswaar niet bereikt - wel echter schiep men zich in de beroemde “Verklaring van de rechten van de mens” van 27 Augustus 1789 het fijne en scherpe propaganda-instrument, dat in het verdere verloop met grote consequentie en meedogenloosheid overal werd gehanteerd, waar de belangen van Frankrijk zulks eiste. Het gelukte inderdaad in de tien jaren van 1795 - 1805 niet slechts Italië, Zwitserland en Nederland, maar ook West - en Zuid-Duitsland het nieuwe, rationalistisch verzonnen, Franse staatsrechtelijke systeem op te dringen. Billijkheidshalve dient vermeld, dat dit niet slechts machtspolitieke gronden had: de rationalistisch-utilitaristische dwaalleer, dat een theoretisch uitgedacht stelsel vanzelfsprekend voorkeur verdienen moest boven de tradities, de historie en het politieke gevoelen van een volk, werkte zeer sterk mede.

Dat het Duitse en ook het Nederlandse Volk dit immorele ingrijpen in hun eigen historie in de jaren 1809 - 1815 met de wapens afsloegen en zich aaneensloten tot een gemeenschappelijke strijd tegen de valse profeten van het Westen - zij het slechts om nog eens een langzamer, maar veel gevaarlijker proces van overheersing hunner staatkundige gedachte en ideeën tegemoet te gaan, waarover nader - is bekend, al wordt de ware betekenis van dit Duits-Nederlandse samengaan hier te lande nog niet ten volle ingezien. Tot goed begrip dienen, dat de geestelijke basis van deze politieke overweldigingpoging, de filosofie der “verlichting”, reeds jaren te voren van Duitse zijde aan een uitvoerige kritiek was onderworpen - en wel door Immanuel Kant in zijn werken: “Kritiek van de Rede”, welke in de jaren 1781 tot 1793 zijn verscheen.

Kant bouwde verder op de scepsis van de Engelsman David Hume, die reeds in het midden der 18e eeuw - dus de eerste belangrijke reactie tegen de theorieën der almacht van het menselijk verstand - had geleerd, dat iedere exacte kennis der wereld voor het menselijk verstand verborgen bleef en hij nooit meer dan een waarschijnlijkheidsoordeel kon geven. Hiervan uitgaande, betoogde Kant, dat het menselijke verstand slechts voor het gebied van hetgeen natuurwetenschappelijk tastbaar was en experimenteel onderzocht kon worden, gezag kon opeisen, en voorts, dat het voor het verstand onmogelijk was voor de metafysische problemen van de zedelijkheid, van de geschiedkunde en van de maatschappijleer een juiste oplossing te geven. Daarmede deed zich echter een en dit is ene in Duitsland zeer geliefde oplossing van het gehele probleem – volkomen nieuwe wijze van waarnemen voor, doordat nu de weg vrij was om in de plaats van het eenzijdige rationalisme, de ethiek, in de plaats van louter het verstand het moeten, de zedelijkheid te stellen. De mens is geen machine, die slechts gehoorzaamt aan een of andere “natuurkundige wetmatigheid”, niet een enkel vitaal organisme, maar, zoals Kant het uitdrukt, de drager van een “Begehrens- und Willensvermögen”. Dit begeren, dit willen is goed, wanneer het overeenstemt met de door de mens zelf opgestelde wetten, welke men gewoonlijk als “geweten” aanduidt. De wetmatigheid van het menselijk handelen komt bijgevolg niet van buiten af lot de mens maar in zijn binnenste vormt de mens zich deze zelf. Maar tegelijkertijd werkt zij ook als superindividueel, absoluut, algemeen geldend beginsel: omdat ieder van ons volkomen onwillekeurig de maatstaf van de eigen zedelijke plichtsvervulling op zijn medemensen aanlegt. Deze maatstaf is echter het resultaat van veelvoudige, maatschappelijke betrekkingen en historische tradities - en zo werd niet slechts de vrijheidsgedachte der Renaissance op een nieuwen vruchtbaren en redelijke grondslag geplaatst, maar ook de rationalistische grondidee der Franse revolutie als onjuist gekwalificeerd en afgewezen.

Hieruit de politieke gevolgtrekkingen te maken, was intussen voor een anderen Duitse filosoof weggelegd, die daardoor tevens de schepper van de moderne volkse gedachte in het algemeen werd: Johann Gottlieb Fichte. Het waren drie vragen, welke hij aan zijn toehoorders in de Universiteit van Berlijn in winter van 1807 op 1808 in zijn met recht beroemd geworden “Reden tot de Duitse Natie” voorlegde: Ten eerste, of het waar was, dat er een Duitse Natie bestond en dat haar bestaan als zelfstandig wezen op dat tijdstip in gevaar verkeerde? Fichtes antwoord luidde - en daarmede is hij tegelijk de grondlegger van de Groot-Duitse gedachte -: dit Duitse Volk bestaat, ook nu nog, waar het Duitse Rijk door het ingrijpen van Frankrijk is vernietigd. Dit Duitse Volk is als een door gemeenschappelijk bloed, taal en geschiedenis gevormde eenheid aanwezig in weerwil van de staatsgrenzen die door dit volk heenlopen. Deze volkse eenheid is het hoogste aardse goed, zij is, omdat zij haar eigen lichamelijke en psychisch-^ intellectuele aard steeds weer opnieuw verwekt, “irdische Ewigkeit”, zij is het “Aufblühen des Göttlichen in der Welt.” Dit alles verkeert thans in een uiterst gevaarlijke positie - niet zo zeer door druk van buitenaf en door de smaad van de vreemde overheersing, als wel door het gebrek aan zelfbewustzijn en aan wil tot verzet bij diegenen, die er naar streven zich met de Fransen tegenstander te verzoenen, in plaats van hem te bestrijden, wanneer en waar zulks mogelijk is.

Fichte's tweede vraag luidde: Is het de moeite waard dit tot het uiterste in zijn bestaan bedreigde Duitse volk in stand te houden? Fichte's antwoord daarop luidde - en daarmede is hij tevens de grondlegger van de moderne Duitse staatkundige mythe -: het is niet slechts de moeite waard, het is een heilige plicht dit volk tegen een ieder te verdedigen en te beschermen. Dit “Deutschchtum” van trouw, eer en vroomheid, van bescheidenheid en zin voor orde, van begrip voor zedelijk gebonden vrijheid en van talloze culturele prestaties - waarbij Fichte in het bijzonder wijst op de cultuur van de Duitse middeleeuwse stad - dit Duitsland is een Europese noodzakelijkheid. In dit verband rekende Fichte ook op ook voor vandaag nog buitengewoon actuele wijze af met bepaalde, toentertijd gelijk heden ten dage, verbreide politiekpropagandistische slagwoorden, welke waren en zijn bestemd om het weerstandsvermogen van de Duitse mens ten behoeve van schijnbare idealen te verlammen: de idee van het z.g. “Europese evenwicht”, ten aanzien waarvan Fichte opmerkte, dat deze leuze slechts diende om het anderen Europese mogendheden mogelijk te maken hun geschillen op Duitse bodem en met Duits bloed uit te vechten, gelijk de 30-jarige oorlog heeft aangetoond. Tegenover de leuze “wereldhandel” stelde Fichte een gezonde zelfbeperking van de Duitse volkshuishouding op eigen basis. In de theorie van de “vrijheid der zee” zag hij met recht slechts de mogelijkheid voor Engeland om alle andere machten van deze vrijheid naar eigen goeddunken uit te sluiten. Hartstochtelijk echter keerde Fichte zich tegen de onder Fransen invloed in Duitsland verbreide internationalistische leuzen, welke met de ideeën van een eigen nationaal leven onverenigbaar zijn. De door Napoleon beoogde universele monarchie - de vernieuwing van het Rijk van Karel de Grote - kon volgens Fichte, slechts door geweld verwezenlijkt worden en zou Europa in een ondenkbare chaos storten. Het door Frankrijk gepropageerde universele staatsbestuur is een dood mechanisme van “gesellsaft-licher Maschinenkunst”, waarvoor het levende organisme van de Duitse overlevering nooit in aanmerking zou kunnen komen.

De derde vraag, tenslotte, van Fichte luidde: Bestaat er een afdoend middel om het gevaar, dat het Duitse volk bedreigt, te keren?, welke vraag door hem werd beantwoord met een vurig appèl aan het nationale gevoel en het nationale bewustzijn der Duitsers. De Duitse volksgemeenschap, zo leerde hij, werd samengehouden door het diepe en onwankelbare geloof in het goddelijke, in het feit dat deze gemeenschap door God gewild is en door de innige hoop, dat door het leven in deze gemeenschap de mens de “irdische Ewigkeit” welke het hoogste geluk in het ondermaanse betekent, werkelijk deelachtig kon worden. Daarmede echter moest de vaste, onwankelbare wil gepaard gaan om dit volk onder alle omstandigheden boven alles ter wereld als hoogste goed te zien - in een woord: de Duitsers moeten hun eigen volk juist daarom liefhebben, omdat de natie als geheel zo diep in het ongeluk is gestort. Zij moeten de strijd tegen een vreemde heerschappij opnemen met het vaste geloof aan de “Verheissung” - d.w.z. mét de vasten wil hun kinderen en kindskinderen Duitsers te weten en als zodanig op te voeden. De staat echter dient zijn ware taak in te zien: hij is niet doel op zich zelf, maar een middel om tot het doel te komen, hij is maatschappelijke orde, een waarborg voor vrede en recht onder de volksgenoten, hij moet dienstig gemaakt worden aan de gelijkmatig voortschrijdende vorming van het eeuwig menselijke in dit volk, hij is een organisatorisch apparaat ten behoeve van de praktische doorvoering der nationale idealen. Het geheel van Duitse staten moet van een waarlijk patriottisme, dat gericht is op het al- Duitse ideaal, vervuld en doordrongen worden - dan heeft men ook de zekerheid, dat de rechtsmiddelen van de staat eens daar zullen worden gebruikt, waar zulks voor het hogere belang van het gehele Duitse volk op zijn plaats is. Dichte's buitengewone betekenis - niet alleen voor ons Duitsers, maar, zoals verder is gebleken, voor alle Midden-Europese volken - is gelegen in de machtige, met vlammend pathos en onwankelbare zedelijke kracht uitgesproken belijdenis van de aardse heiligheid, van de eigenwaarde, van de onaantastbaarheid van het volk, dat voor hem een concrete, op bodem, bloed en geschiedenis berustenden ondergrond heeft. Voor dit volk verlangt Fichte uniforme staatsorganisatie en vrijheid naar buiten. Hij proclameert het recht van noodweer van iedere levenskrachtige natie, om zich tegen pressie en dwang van buiten met alle middelen te weer te stellen.

Het behoeft geen betoog, dat dit onbeperkt nationalisme in zijne consequentie niet alleen naar Spinozistische trant recht en macht vereenzelvigt, doch ook zuiver zakelijk handelen op politiek gebied belemmert. Dit nationalisme wordt door niets tegengehouden: noch door het nuchtere inzicht in de economisch-geografische of cultuurgeografische verhoudingen, noch door de zedelijke gebondenheid, die voortvloeit uit het beleven van gemeenschap van stam en bloed tussen de volkeren. Formeel-juridische uitdrukking van dit eenzijdige nationalisme is het denkbeeld van de onbegrensde staatssoevereiniteit. Deze idee is thans binnen de kring van de Midden-Europese levensruimte als een overwonnen standpunt te beschouwen - zij is aan de enen kant door een verstandige autonomie vervangen, welke rekening houdt met de welbegrepen culturele en economische behoeften van de betreffende volksgemeenschap - gelijk wij vandaag niet slechts in Bohemen en Moravië, maar ook met betrekking tot de Duitse volksgroepen in Slowakije en in Kroatië zien. Aan de anderen kant zien wij, hoe de Germaanse volkeren, ten gevolge van het ontwaakte bewustzijn van hun staats- en bloedgemeenschap, zich tot de gemeenschappelijke vorming van de Midden-Europese levensruimte tesamenvoegen. En ook dit werk kan als prestatie van een gemeenschap slechts slagen, wanneer ieder van de deelgenoten doordrongen is van de geestelijke noodzaak, het kleine eigenbelang zo nodig ten gunste van het grote gemeenschappelijke doel achter te stellen. Hoe dan ook - bij Fichte en nergens anders is de bron van de immer toenemende stroom van gedachte en ideeën gelegen, welke thans onder Duitse leiding geheel Midden-Europa voor zich heeft veroverd. Voor ons kan heden noch het romantisch-humanistische internationalisme van Herder, noch de koude, in speculaties steken blijvende staatkundige zedenleer van Hegel een maatstaf zijn. Herder zag in de “allmahliche Auslöschung der Nationalcharaktere” door een “europaische Allgemein-geist” het doel der geschiedkundige ontwikkeling. Volkomen consequent spreekt hij van een “Überwindung der Staaten” in de toekomst ten gunste van een “europaische Nationsverein”, wij zouden thans zeggen “Volkenbond”. Hiermede vertegenwoordigt hij juist dat staatkundig universalisme, waartegen Fichte zich in naam der volkse gedachte met recht zo scherp heeft gekeerd. Hegel daarentegen ziet het beslissende kernprobleem onzer politieke waardeleer - de vraag naar de verhouding tussen volk en staat - geheel anders dan Fichte, met wie onze nationaal-socialistische leer op dit punt geheel overeenstemt: hij heeft nooit een klaar en duidelijk onderscheid gemaakt tussen het volk als een organisch, door gebied en geschiedenis omlijnd geheel, dat zijn zedelijke taak en politieke doelstelling in deze wereld kent en ernaar handelt, enerzijds, en de staat als van de rechtsorde doortrokken en juist tot deze doelstelling dienstige machtsorganisatie, die als zodanig geen waarde heeft, maar slechts als “Mittel zum Zweck” in aanmerking komt, anderzijds.

Fichte heeft de afloop van het Congres van Wenen, waar de Duitse verhoudingen opnieuw werden geregeld, niet meer beleefd, waardoor hem een grote teleurstelling is bespaard gebleven. Het is niet gelukt het Duitse Volk tot een nieuwe staatkundige eenheid samen te smeden ofschoon in brede kringen der bevolking gedurende de ganse oorlog tegen Napoleon steeds weer daaraan was gedacht en de beste Duitse geesten, vooral de lyrische dichters uit de vrijheidsoorlog steeds weer daarover hadden geschreven. Met dit feit treedt een nieuw belangrijk element in de ontwikkeling van het Duitse bestuur: het stelling nemen en het vormen van de wil op politiek gebied bij steeds groter wordende kringen der bevolking.

Dit verschijnsel had iets natuurlijks en kan niet zonder meer verklaard worden door te wijzen op de propagandaleuzen der Franse revolutionairen. De oorzaak hiervan lag in werkelijkheid veleer in het feit, dat het geen der Duitse staten - Pruisen, noch Oostenrijk of een der kleinere staten - gelukt was temidden der grote, met de wapens beslechte geschillen uit het tijdperk der revolutie met de goed gedisciplineerde, maar gering in aantal zijnde beroepssoldaten, welke de absolutistische staat van de 18e eeuw had gevormd, te blijven standhouden. Het besluit van het convent van Parijs van 23 Augustus 1793 betreffende de algemene dienstplicht - letterlijk weergegeven in de klassieke bewoordingen: “Tout Frangais est soldat et doit a la défense de la Republique” (Iedere Fransman is soldaat en als zodanig gehouden het vaderland te verdedigen) - is een daad der Franse revolutie van werkelijk wereldhistorische betekenis. Daarmede wordt de volkomen politisering van het in de staat verenigde volk het zinvolst tot uitdrukking gebracht: de “levée en masse” vindt het volk in zijn geheel bereid om met wapens m de hand voor de politieke doeleinden en eisen van de gemeenschap en de staat pal te staan. Hieruit volgt evenwel volkomen vanzelfsprekend de eis om in stijgende mate mede te werken aan die politieke beslissingen, welke ten aanzien van vrede en oorlog en derhalve eventueel ten aanzien van het eigen leven worden getroffen.

Daarmede echter rijst naast de beide voor en na ongewijzigd gebleven problemen der Duitse volks- en staatsgeschiedenis - de uitwendige beveiliging van de Duitse levensruimte en haar uniforme inwendige organisatie - een derde vraag, n.l. op welke wijze het volk zelf als actief handelende factor in het staatkundig en bestuursleven dient ingeschakeld te worden; hoe de verhouding tussen politieke leiding en politieke aanhang wettelijk en organisatorisch opgebouwd moet worden.

Geen van deze vragen vond in de Duitse bestuursontwikkeling sedert 1815 een bevredigend antwoord.

In plaats van een onverdeeld Duits Rijk riep het Congres van Wenen de z.g. Duitse Bond in het leven, welke 35 soevereine landvorsten en 4 vrije steden omvatte. Ook de koning der Verenigde Nederlanden was in zijn hoedanigheid van Groothertog van Luxemburg Duits Bondsvorst. Deze bond was volstrekt geen staatsrechtelijke schepping: hij duidde zich zelf aan als “volkenrechtelijke vereniging”. Hij schiep dus voor Duitsland ongeveer het zelfde systeem als de Unie van Utrecht in 1579 voor de Nederlanden had geschapen. Wel zou hij niet ontbonden kunnen worden en uittreden zou onmogelijk zijn, evenals oorlogen tussen de leden onderling. Maar wie mocht bij gebrek aan een centraal gezag hopen, dat de situatie van de periode 1740-1763, dus de open strijd om de macht tussen de twee grootste leden van de Bond, Oostenrijk en Pruisen, niet zou terugkeren. En inderdaad is dit in het jaar 1866 geschied. De Duitse Bond is daaraan ten gronde gegaan.

Het zou echter niet juist zijn om daaruit een parallel te trekken met de ineenstorting van het eerste Duitse Rijk in 1806. Het Eerste Rijk is ten slotte bezweken door ingrijpen van buiten: de Duitse Bond daarentegen is ineengestort door eigen innerlijke onmogelijkheid. Hierdoor was echter eerst ten volle duidelijk geworden, waarin de taak der Duitse staatkunde bestond, wanneer het Duitse volk tot dié eenheid wilde komen, welke het nu reeds gedurende meer dan duizend jaren zonder resultaat nastreefde: de tegenstelling tussen Noord en Zuid, tussen Pruisen en Oostenrijk, tussen Hohenzollern en Habsburg moest verdwijnen.

Tot dit doel stonden twee wegen open: het organiseren van een al-Duitse volksbeweging met als taak de bestaande dynastieke hinderpalen op revolutionaire wijze uit de weg te ruimen - d.w.z. Pruisen en de Duitse middelmatige en kleine staten in een op te richten groter Duitsland samen te smelten, het Oostenrijkse keizerrijk stuk te slaan en de Duitse delen ervan aan dit nationale Duitse rijk toe te voegen. Tweemaal bood zich de mogelijkheid hiervoor: in 1848 en in de jaren 1918 en 1919. In 1848 was echter een zeer gering deel der toenmalige politici zich van de draagwijdte van het probleem bewust. Van degenen, wier woorden gewicht in de schaal legden en die invloed bezaten, waagde niet één het over zodanige plannen consequent te denken. En in 1918, toen de belangrijkste hinderpaal, de dynastieën, verdwenen waren, vond wederom niemand de moed en de kracht om de wereld voor een voldongen feit te zetten, uit vrees de Amerikaanse, Engelse en Franse dictators van Versailles te prikkelen en met de laffe koop om door dit afzien van een natuurlijk Duits levensrecht de harde voorwaarden van het Versailler systeem op enige - in groter verband gezien tamelijk onbelangrijke kleine punten misschien iets dragelijker te maken.

De andere weg naar de Duitse eenheid was gelegen in een definitieve beslechting van de strijd om de hoogste macht tussen de beide machtigste Duitse dynastieën, de Hohenzollerns en de Habsburgers. Hier zegevierden de Hohenzollerns, omdat bij hen - en hier blijkt weder het metafysische der geschiedkundige ontwikkeling - de wil aanwezig was om over hun mededinger te zegevieren, welke de Habsburgers ontbrak. Pruisen is tweemaal begonnen om Duitsland onder zijn leiding te verenigen: de eerste maal in aansluiting op de mislukte volksrevolutie van 1848, doch deze actie leidde niet tot het beoogde doel, ofschoon zelfs een rechtsinstrument, de z.g. “Erfurter Unionsfassung” van 20 Maart 1850 kon worden verkregen. Een opmerkelijk en voor de verdere ontwikkeling buitengewoon belangrijk, gedeeltelijk resultaat verkreeg Pruisen daarentegen in de jaren 1866-1871 onder de geniale leiding van Bismarck. Het gelukte alle Duitsers, met uitzondering van die, waarover Habsburg de scepter zwaaide, in een staatkundig geheel, dat eindelijk weer gerechtigd was om zich met de trotse naam “Reich” te tooien, samen te vatten. Dit is Bismarck's grootste werk - in dit verband doet het er weinig toe, dat hij, onder miskenning van de historische perspectieven, zijn schepping, welke natuurlijk slechts een overgangsstadium in de Duitse geschiedenis kon zijn, als duurzaam beschouwde en ook door zijn tijdgenoten, met name ook door de jeugd van de Oostmark, zo beschouwd zien.

Bij het begin der 20e eeuw is de oplossing van het probleem der Duitse eenheid reeds in zover dichter bij gekomen, dat het Duitse volk niet meer in 300 zelfs niet meer in 35 “soevereine” gebiedsdelen is verdeeld - integendeel, het vormt een afgepaald nationaal rijk met ten slotte 68 miljoen inwoners. Twaalf miljoen Duitsers, dus nog altijd 1/5 deel van het volk, leven voor en na in Habsburgs staatsverband.

Veel minder gunstig is het intussen gesteld met het tweede grote probleem van het Duitse bestuursleven: de wederkerige verhouding tussen leiding en aanhang (massa) in de staat. Hier poogde reeds artikel 13 van de Duitse Bondsakte van 8 Juni 1815 een algemeen geldend antwoord te geven, dit bepaalde n.l., dat alle 35 staten van de Duitse Bond “landstëndische Verfassungen” zouden krijgen. Letterlijk opgevat, betekende dit een aansluiten bij het middeleeuwse, uit de oude volksvergaderingen voortgekomen standenstelsel, zoals dit zich in Mecklenburg, Saksen en Wurtemberg gedurende het gehele absolutistische tijdvak had weten staande te houden. Het wezen van dit bestuur was gelegen in een gebondenheid van de landsheren aan de wil van de standenvergadering, waar de hoge en de lage adel, de steden en in Mecklenburg en Wurtemberg ook de vrije boeren corporatief waren vertegenwoordigd. Deze vergadering had het recht nieuwe belastingen, alsmede alle wijzigingen van bestaande rechtsvoorschriften of, zoals de rechtstaal dier tijden zulks uitdrukte, “constitiones vel nova iura” in te willige.

Met het formeel weder opleven dezer staatsinrichting was óf een weg gebaand voor het zich bezinnen op oud- Duitse aard en Germaanse politieke traditie of een hoogst gevaarlijke wettelijke toegangspoort voor West-Europese ideeën geschapen. Dit zou echter na de nederlaag van Napoleon en van de Franse wapenen een, zo te zeggen postume overwinning van de Franse revolutie en van de door deze vertegenwoordigde geestelijke goederen hebben betekend en na korten of langen tijd in meer of mindere mate tot een nauwkeurige nabootsing van Franse staatsrechtelijke vormen moeten leiden. Bijgevolg moest de vraag worden gesteld: zou Duitsland in staat zijn gezonde en zelfstandige, in de Duitse traditie gewortelde staatsrechtelijke vormen tot stand te brengen en deze lot een voorbeeld te maken voor geheel Midden-Europa, gelijk zijn taak was? of zou het de kansloze en reeds van te voren tot mislukken gedoemde poging wagen om zich politiek naar het Westen te oriënteren?

Het was duidelijk, dat het beslissende woord ook in deze aangelegenheid van Oostenrijk en Pruisen moest komen. En hierin is de schuld van Metternich gelegen: hij wist niet slechts de door de zich steeds stormachtiger aankondigeden democratische eis van de tijd noodzakelijk geworden staatsrechtelijke veranderingen in Oostenrijk te verhinderen, maar ook door een meesterlijk memorandum, dat hij in December 1818 aan de bevreesde en innerlijk onzekere Pruisische koning Frederik Willem III overhandigde, te bewerken, dat een overeenkomstige wijziging ook m Pruisen achterwege bleef. Zo ging de officiële staatsrechtelijke politiek der beide leidende Duitse landen onder de invloed van de Oostenrijkse staatskanselier aan de beide grote eisen des tijds - het verlangen naar staatkundige eenheid van het Duitse volk en naar een nieuwe regeling der verhoudingen tussen kroon en volk - achteloos voorbij. Dit edele en in zich zelf gerechtvaardigde streven werd daardoor regelrecht aan de ideeën van Frankrijk uitgeleverd. In gelijke mate, als waarin zich het officiële staatsbeleid van Wenen en Berlijn eenzijdig op de macht en de integriteit der beide grote rekwisieten van het absolutisme - leger en beroepsambtenarenkorps - terugtrok, was het zelf schuld aan de toenemende radicalisering der volksmassa, welke werd geleid door de zich langzaam vormende burgerlijke intelligentie. Steeds meer kwam men langs dezen weg tot historie en traditie uitschakelend theoretiseren en tot onverdraagzame, betweterige spiegelgevechten op staatkundig terrein. De dynastieën waren echter niet in staat orde te scheppen in dezen rommelige toestand, omdat zij geen moed en geen ver genoeg vooruitziende blik hadden om op eigen initiatief met ingrijpende, opbouwende en scheppende voorstellen voor de dag te komen.

Zo ontstond naast de reeds bestaande verdeeldheid in het Duitse volk - de tegenstelling tussen Noord en Zuid, rijkseenheid en landsheerlijkheid - een nieuwe, hoogst noodlottige tegenstelling: die tussen overheid en volk, en gelijk door een wijdgeopende deur stroomden door die tegenstelling de verkeerde en rampzalige ideeën en theorieën van de Franse revolutie en van het liberalisme in het lichaam van het Duitse volk.
Over deze tegenstelling en haar gevolgen op het terrein der praktische politiek in de volgende lezing.