VI.
Wij hebben in de vorige lezing de instellingen leren kennen, welke door het
nationaal-socialistische staatsbestuur sinds 1933 in het leven zijn geroepen ten
einde de eenvormigheid bij de opbouw en het bestuur van het Rijk te verzekeren.
We hebben de nieuwe tusseninstantie in het Rijksbestuur, het instituut der
Rijksstadhouders en ook zijn geografisch substraat, de nieuwe Rijksgouwen
bezien. We hebben vooral getracht om een duidelijk beeld te geven van de
constitutioneel-staatkundige grondgedachte, waarop de nieuwe orde berust: een
hoge mate van snelheid, doelmatigheid, kracht en van eenvormigheid naar buiten
gepaard te laten gaan aan een hoge mate van soepelheid ten opzichte van de in
zich gerechtvaardigde verlangens naar differentiering van de zijde der
afzonderlijke landstreken. De opbouw van het Duitse Rijk berust geenszins - en
dit is het verschil met de structuur van Frankrijk - op een onverbiddelijke
vervlakking en nivellering der afzonderlijke landstreken. Berlijn is geenszins
Rijkshoofdstad op de wijze, waarop Parijs “la capitale de la France” is:
namelijk als het enige centrum van cultuur en maatschappelijk leven van het
gehele land. Veleer berust de essentiële betekenis en waarde van de nieuwe
Duitse regeling juist daarop, dat zij het mogelijk maakt een hoge mate van
uiterlijke eenvormigheid op succesvolle wijze te paren aan een soepele
differentiëringsmogelijkheid naar binnen.
We hebben in de tweede plaats het oog laten gaan over die instellingen, welke
bestemd zijn het economische en sociale leven van het Duitse Volk te regelen,
m.a.w. de instellingen, waarin het Duitse socialisme is verwezenlijkt. Als
zodanig hebben wij - zij het slechts in vogelvlucht - de “Reichsnahrstand”, het
Duitse Arbeidsfront, zomede de bedrijfscorporaties der Duitse economie leren
kennen. Ook daarbij hebben we gezien, dat deze organisaties geenszins doel op
zichzelf zijn, maar de verwezenlijking van de gemeenschapsidee moeten beogen. De
gemeenschapsidee is, gelijk we gezien hebben op tweeërlei wijze tot uitdrukking
gekomen: voor het bedrijf afzonderlijk in de zogenaamde bedrijfsgemeenschap -
daarenboven echter voor de gehele volkshuishouding in de stelling, dat de gehele
economische structuur van het Rijk als een enkele grote werken
productiegemeenschap moet worden beschouwd.
Dit houdt twee dingen in: in de eerste plaats is de idee van klassenbewustzijn
en klassenstrijd ten gunste van een nationale solidariteit ter zijde geschoven.
In de tweede plaats is echter de economie uit de allesbeheersende positie
gedrongen, welke het in de liberalen tijd van voor de wereldoorlog kon innemen.
Economie is niet langer doel op zich zelf, zij is geen autonoom systeem, dat
slechts gericht is op de eigen belangen en behoeften; de economie heeft niets
meer te zeggen in de staat - maar omgekeerd, de staat heeft iets te zeggen in de
economie, hij vormt en leidt haar, hij bouwt haar naar zijn wil om; economie is
heden dienst aan het volk en niet meer een najagen van eigen gewin. Praktisch
betekent zulks, dat de “ondernemer” van vroeger “bedrijfsleider” is geworden. De
“ondernemer” van vroeger was in de eerste en laatste plaats werkzaam om wille
van de winst, welke de door hem geleide onderneming hem of zijn geldgevers
opleverde. Eerst in de tweede plaats en - gelijk men wel mag zeggen - geheel
onvrijwillig, betaalde hij de hem opgelegde belastingen en voldeed hij aan de
hem wettelijk voorgeschreven sociaal-politieke verplichtingen. De moderne Duitse
bedrijfsleider dient het echter als zijn eerste en belangrijkste taak te
beschouwen, bepaalde producten zo goed en zo goedkoop mogelijk ter beschikking
van de volksgemeenschap te stellen - niet, om hierdoor de omzet en de winst van
zijn onderneming op Ie voeren, maar in het morele besef, dat de volksgemeenschap
van hem verlangen mag, dat hij zo goed en zo goedkoop mogelijk levert. De
bedrijfsleider dient het bovendien als zijn plicht te zien ook zoveel mogelijk
voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van de in zijn bedrijf werkzame
personen zorg te dragen. Hij komt zijn verplichtingen jegens de staat na, omdat
deze hem, door hem van grondstoffen te voorzien en door het autoritair regelen
der marktverhoudingen, de voortzetting en de handhaving van het bedrijf
waarborgt. Eerst in de laatste plaats is hij gerechtigd een redelijke vergoeding
voor zijn bemoeiing af te houden. In het kort, de “ondernemer” is de beschermer
van zijn eigen belangen en van die van zijn privé geldschieter, de
“bedrijfsleider” is de beheerder van een stuk volksvermogen, voor zover dit aan
zijn zorg is toevertrouwd. Daarom kan van hem niet slechts een belangrijke
kapitaalsinvestering, maar zelfs een algehele omzetting van het bedrijf worden
verlangd, wanneer dit in het algemeen belang nodig is - iets, dat vanuit het
liberale standpunt van winstbehalen geenszins te rechtvaardige zou zijn. Ge ziet
dus, geachte toehoorders, dat op dit gebied een nieuw mensentype is geschapen,
waarvoor de belangen der gemeenschap zwaarder wegen dan zijn bankrekening en
zijn geldschieters. Het bedrijf beoogt niet het behalen van winst, maar de
rechtvaardige verdeling der goederen over de volksgemeenschap.
Mijne toehoorders, we hebben bij de beschouwing van de economische en
staatkundige bestuursinstellingen van het Rijk gezien, dat haar wezen veel
minder in formules is gelegen dan in de geest, waarvan allen, die geroepen zijn
deze instituten Ie hanteren, doordrongen zijn. Op deze eenheid van geest berust
de eigenlijke kracht van ons staatsrechtelijk leven. Het is bijgevolg
noodzakelijk de bronnen op te zoeken, waar deze eenheid van geest ontspringt.
Er zijn twee van zulke bronnen. Van de grootste betekenis is allereerst het
principe, dat de leiding van het Duitse Volk zich heden ten dage enkel en
uitsluitend in Duitse handen bevindt. Punt 4 van het partijprogramma van 24
Februari 1920 zegt daaromtrent: “Het recht om over leiding en wetten te
beslissen, mag slechts staatsburgers toekomen. Daarom eisen wij, dat ieder
openbaar ambt, onverschillig van welken aard en ongeacht of het hierbij het
Rijk, een land of een gemeente betreft, slechts door staatsburgers mag worden
bekleed”. Over het begrip “staatsburgers” zegt punt 4 van het programma:
“Staatsburger kan slechts degene zijn, die volksgenoot is. Volksgenoot kan
slechts hij zijn, die ongeacht zijn geloofsrichting van Duitse bloede is.
Bijgevolg kan een jood geen volksgenoot zijn”.
De officiële commentator van het partijprogramma, Alfred Rosenberg, zegt in
verband daarmede: “Het Duitse Volk dient in zijn bewustzijn een noodzakelijk
onderscheid te maken: het staatsburgerschap mag niet iets zijn, dat een ieder
als geschenk in de wieg meekrijgt, maar het moet iets zijn, dat men moet
verdienen. iedere Duitser is weliswaar “Staatsangehörige”, de rechten van
staatsburger daarentegen mag hij eerst verwerven, wanneer hij de school heeft
verlaten, ten behoeve van de staat zijn arbeidsdienstplicht en zijn militairen
dienst heeft vervuld en als twintigjarige jonge mens deze opvoedingsinstituten
met goed gevolg heeft doorlopen. Voor iedere Duitser moet het feit, dat hij het
staatsburgerschap kan verwerven, een aansporing tot de hoogste prestaties in
dienst voor zijn volk zijn. Dit bewustzijn zal hem zijn staatsburgerschap ook op
een geheel andere wijze laten verkrijgen, dan dit vandaag de dag het geval is.
De vroegere opvatting van staatsburger kende de begrippen “Volks-zugehörigkeit”
en “ras” in het geheel niet. Volgens deze opvatting was degene, die een Rijks
Duitse pas had, Duitser, en hij, die een Tsjechisch legitimatiebewijs toonde,
Tsjech. Dienovereenkomstig stond aan de toelating van de joden of van andere
individuen van niet-Europese rassen tot het staatsburgerschap niets in de weg.
Men kende slechts het begrip “mens”. Het nationaal-socialisme ziet echter in
ieder soort van staatsstructuur en staatsleiding de uitdrukking van een bepaald
volks karakter. Laat men een vreemd ras - en dus andere kiemen - aan de vorming
daarvan deelnemen, dan houdt de zuiverheid van dit organisme op te bestaan en
wordt aan het leven van het volk schade toegebracht. De geschiedenis der 19e
eeuw met zijn door joodse geldmacht ontaard parlementarisme is daar een droevig
voorbeeld van. De geschiedenis in Duitsland van het tijdvak 1918-1933 is in dit
opzicht nog veel treffender. Daarentegen staat het nationaal-socialisme op dit
standpunt, dat de afzonderlijke stammen van het Duitse taalgebied weliswaar tot
verschillende rassen behoren, die echter zeer nauw met elkaar verwant zijn, en
dat de onderlinge vermenging van deze stammen nieuwe levenskrachtige mensen
heeft geboren doen worden, voor alles de in vele typen voorkomenden Duitse mens.
De vermenging met het joodse ras., dat in wezen met het Duitse verschilt en naar
zijn gehele geestelijke en lichamelijke structuur daaraan vijandig is, zou
echter de verbastering van het Duitse Volk ten gevolge hebben.”
Aan de hierin opgesloten eis is door de z.g. “Neurenberger wetgeving” van 15
September 1935 voldaan. De Rijksburgerwet van thans bepaalt het volgende:
“§ 1. “Staatsangehörige” is hij, die tot het beschermend verband
(“Schutzverband”) van het Duitse Rijk behoort en daarom bijzondere
verplichtingen tegenover het Rijk heeft. - De “Staatsangehörigkeit” wordt
verkregen overeenkomstig de regelen, gesteld in de wet op de “Reichs- und
Staatsangehörigkeit”. “§ 2. Rijksburger is slechts de “Staatsangehörige” van
Duitse of soortgelijke bloede, die door zijn gedrag bewijst, dat hij bereid en
geschikt is het Duitse Volk en het Duitse Rijk trouw te dienen. - Het
Rijksburgerrecht wordt verkregen door het verlenen van de Rijksburgerbrief. - De
Rijksburger is de uitsluitende drager van de volle staatkundige rechten
overeenkomstig de wet.”
In dezen laatste zin is eigenlijk voor de praktijk het kernpunt gelegen; onder
het begrip “volle staatkundige rechten” valt namelijk niet alleen het deelnemen
aan de grote, politieke stemmingen, maar ook het recht om als ambtenaar of in
een openbare vertrouwenspositie, van welken aard ook (niet-ambtelijke
werkzaamheden bij openbare lichamen of bij overheidsdiensten, advocaat, notaris,
geneesheer, journalist, maar ook ambachtsman of bedrijfsleider) middellijk of
onmiddellijk een aandeel te nemen in de leiding of de behartiging van politieke,
culturele of economische aangelegenheden van het Duitse Volk. Daarmede is het
joodse element in zo groot mogelijke omvang van het openbare leven in het Duitse
Rijk uitgesloten.
Vanzelfsprekend heeft het ook bij ons niet ontbroken aan stemmen, die deze
schijnbaar zo radicale oplossing als onmogelijk en in het bijzonder als een ramp
voor het economische leven hebben gekenschetst. Ook heeft men het niet beneden
zich geacht om humanistische argumenten in het vuur te brengen. Uit de politieke
ontwikkeling is intussen gebleken, dat de eenmaal ingeslagen weg de juiste en de
enig mogelijke was, wilde men de leiding van het Duitse volk die innerlijke
saamhorigheid en eenheid geven, welke alleen door de zuiverheid van bloed en ras
kan worden gewaarborgd.
Echter, bloed- en raszuiverheid alleen is niet voldoende. Zij is weliswaar
voorwaarde voor geestelijke verbondenheid, maar er is een voortdurende
inspanning, een onophoudelijke werkzaamheid op het gebied van opvoeding en
vorming van het volk voor nodig, om deze eenheid van geest en van overtuiging
ook daadwerkelijk te bereiken. Dit nu is de taak der nationaal-socialistische
partij. De partij is - gelijk de Wet “betreffende de eenheid van staat en
partij” van l December 1933 het heeft uitgedrukt - de draagster van de Duitse
staatsgedachte en met de staat onverbrekelijk verbonden. Wat betekent zulks?
In de eerste plaats, dat de nationaal-socialistische partij de draagster is van
de Duitse staats gedachte. Ik heb, geachte toehoorders, in de vorige lezingen
getracht U bepaalde karakteristieke grondtrekken van deze staatsgedachte
duidelijk te maken. Ik hoop, dat het mij gelukt is U de kern dezer idee
verduidelijkt te hebben: de Duitse staats gedachte bestaat in de liefde van ons
volk voor het eigen bloed en de eigen geschiedenis, of, met betrekking tot de
enkeling: in het voortdurende, zich steeds vernieuwende beroep op de volksgenoot
om zich het feit, dat hij als Duitser geboren is, waardig te tonen. Dit inzicht
in het volk wakker te roepen, dit voortdurende beroep op eiken volksgenoot
afzonderlijk - dat is de taak van de nationaal-socialistische partij als
“draagster van de Duitse staatsgedachte”. De partij is, zoals de Führer in zijn
slotrede op de partijdag van het jaar 1935 heeft gezegd, de “vaste, zich zelf
handhavende cel van de nationaal-socialistische leer”, zij heeft tot taak “de
opvoeding van het gehele volk in de geest dezer idee” en ten slotte de aldus
“gevormde in de leiding of de aanhang van de staat over te hevelen”. De partij
is bijgevolg hoedster van de nationaal-socialistische volks- en staatsidee, zij
is opvoedingsorganisatie en tenslotte de grote leerschool voor de leiders van
het Duitse Volk. Uit deze totaliteit van de nationaal-socialistische leer volgt
daarom logischerwijze de totaliteit van de nationaal-socialistische partij.
Tegenover haar, of zelfs naast haar kan en mag generlei andere “partij”, dus een
groep van mensen in organisatorisch verband bestaan, welke invloed op het
staatkundig leven van het Duitse Volk beoogt uit te oefenen. Dit beginsel is
reeds in de Wet, houdende verbod van het oprichten van nieuwe politieke partijen
van 14 Juli 1933 vastgelegd en door bedreiging met zware straffen veilig
gesteld.
Teneinde de haar gestelde opgaven te kunnen vervullen, heeft de
nationaal-socialistische partij een reeks onderorganisaties op bepaald gebied in
het leven geroepen. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de
“vertakkingen (Gliederun-gen) der N.S.D.A.P.” en de “bij de N.S.D.A.P.
aangesloten organisaties”.
De vertakkingen der partij zijn daar integrerende bestanddelen van; deze zijn
geheel en al in het partijapparaat opgenomen en hebben geen
rechtspersoonlijkheid, noch een eigen vermogen. Hiertoe behoren de SA, de SS,
het Nationaal-Socialistische Motorkorps (N.S.K.K.), de Hitlerjeugd en de Bond
van Duitse Meisjes (HJ. en B.D.M.), de Nationaal-Socialistische
Vrouwenorganisatie, de Nationaal-Socialistische Duitse Studentenbond
(N.S.D.St.B.) en de Nationaal-Socialistische Duitse Docentenbond.
De bij de partij aangesloten organisaties daarentegen zijn niet rechtstreeks in
het partijapparaat opgenomen. Zij hebben hun eige organisatie, bezitten
rechtspersoonlijkheid en kunnen afzonderlijke vermogensrechtelijke
verbintenissen aangaan. Hiertoe behoren de Nationaal-Socialistische
Juristenbond, de Rijksbond van Duitse Ambtenaren, de Nationaal-Socialistische
Bond voor Duitse Techniek, de Nationaal-Socialistische Bond van Onderwijzers, de
Nationaal-Socialistische Bond van Artsen, de Nationaal-Socialistische
Volkswelvaart (N.S.V.), de Nationaal-Socialistische Bond tot Verzorging van
Oorlogsslachtoffers, het N.S.-Vliegerkorps en het Duitse Arbeidsfront.
De vertakkingen der partij zijn publiekrechtelijke gemeenschappen van bijzondere
aard. Zij hebben een openbare taak van algemeen belang, welke voortvloeit uit de
algemene taak van de partij en uit de bijzondere aard van hun arbeidsveld.
Bijgevolg hebben ze speciale publiekrechtelijke bevoegdheden. Hieronder vallen:
het z.g. regelingsrecht, d.w.z. het recht om aan haar leden bij algemeen
voorschrift of individuele maatregel zekere plichten op te leggen (contributie,
bijzondere opdrachten, toelaten en uitsluiting van leden enz.); voorts het z.g.
tuchtrecht, d.w.z. het recht om van vergrijpen tegen de tucht en de geest der
gemeenschap, onverminderd de jurisdictie van de rechterlijke macht van de staat,
door bijzondere ereraden te laten kennisnemen en ten slotte de z.g.
partijverantwoordelijkheid, d.w.z. dat zij ten aanzien van haar financieel
beleid en van haar andere werkzaamheden niet onderworpen zijn aan het toezicht
en aan het recht om in te grijpen van staatsinstanties, doch uitsluitend van de
leiding der partij zelf.
Naast deze verschillende organisaties staat echter het eigenlijke
organisatieapparaat der partij als zelfstandig geheel. Van celleiders en
blokleiders over de plaatselijke leiders, kringleiders en gouwleiders
omhooggaande in deze in eigenlijke zin “politieke organisatie” komt men
uiteindelijk bij de Rijksorganisatieleiding, welker bestuur aan de Führer
verantwoordelijk is.
Het is hier de plaats om enige woorden te wijden aan het zogenaamde
“leidersbeginsel” - niet alleen, omdat het gehele partijapparaat, alsmede de
organisatie van het openbare en semi-openbare bestuur en van de weermacht op dit
beginsel zijn gebouwd, maar ook, omdat juist dit beginsel in het buitenland vaak
is aangehaald, maar even vaak verkeerd begrepen is. Overeenkomstig het
“leidersbeginsel” worden de lagere ambts- en gezagsdragers door de hcogeren
benoemd, en ontvangen van deze hun aanwijzingen en orders. De lagere ambts- en
gezagsdragers zijn de hogere gehoorzaamheid verschuldigd en aan deze
verantwoordelijk voor een behoorlijke uitvoering der ontvangen bevelen. Men zou
kunnen zeggen, om het tot een formule terug te brengen: het leidersbeginsel
berust op het verband van bevelsbevoegdheid naar beneden en van
verantwoordelijkheid naar boven.
Dit is intussen - en ik verzoek U dit goed voor ogen te houden - slechts de ene,
de formele zijde van de zaak. Even belangrijk, zij het niet zo duidelijk en voor
een ieder te zien, is de niet-formele, de morele kant: het kunnen bevelen en het
moeten gehoorzamen berusten beide op bepaalde onaantastbare voorwaarden. De
voorwaarden voor het geven van bevelen zijn: meerdere bekwaamheid,
verantwoordelijkheidsbesef, menselijk begrip voor de persoonlijke verhoudingen
der ondergeschikten en onvermoeide zorg voor hun lichamelijk, geestelijk en
psychologisch welzijn. De voorwaarde voor de gehoorzaamheid is echter vertrouwen
in de zakelijke en morele hoedanigheden van de meerdere. Op dezen grondslag
berust het leidersbeginsel, het staat en valt ermee. Daarin ligt echter tevens
zijn sterkte en zijn propagandistische kracht. Wilt U vooral dit ene in acht
nemen en goed voor ogen houden: het daaraan ten grondslag liggende psychologisch
element - en tot deze psychische, in het bloed verankerde grondslagen moeten we
dit, gelijk alle andere nieuwe Duitse rechtsbeginsels, herleiden - is het
vertrouwen van de geleide, van de volgeling in de leider, uiteindelijk dus in de
leider van het gehele volk, in de Führer Adolf Hitler. Wanneer van andere zijde
zo vaak is gezegd, dat het vertrouwen ook een grondslag der democratie vormt -
ik wil hier in het midden laten, of zulks juist is - dan is het leidersbeginsel,
ja het gehele nationaal-socialistische staats- en bestuursstelsel een volkomen
democratisch verschijnsel - misschien democratischer dan veel, dat zich in de
jaren na de eersten wereldoorlog met dezen naam heeft getooid.
Het is ook niet zo - ofschoon ook dat onder meer door booswillenden beweerd en
door onwetenden nagezegd is -, dat degene, die op grond van het leidersbeginsel
aangewezen is om een verantwoordelijke betrekking te bekleden, nu van zijn kant
kan beweren alwetend te zijn en bij de uitvoering van zijn taak geen raad of
deskundige hulp meer nodig te hebben. Integendeel, hoe gewichtiger de taak is,
met des te meer zorgvuldigheid dient de daarmede belaste persoon ernaar te
streven zich bij de uitvoering daarvan te verzekeren van de bijstand der beste
en bekwaamste deskundige. Zo is de Rijksregering het orgaan van bijstand en
advies van de Führer; ieder lid daarvan - de Rijksminister - is de Führer door
zijn eed verantwoordelijk voor de zakelijke en betrouwbare voorbereiding van
zijn besluiten. Op soortgelijke wijze wordt weliswaar het bestuur der gemeente
overeenkomstig de Duitse gemeentewet van 30 Januari 1935 door de burgemeester
autoritair gevoerd, doch staan ook hem bij de behartiging van aangelegenheden op
verschillend bestuursgebied bijzondere wethouders (Beigeordnete) ter zijde -
bijv. de plaatsvervangend burgemeester, de wethouder van financiën, van
onderwijs, voor woningaangelegenheden enz. Bovendien heeft het nieuwe Duitse
bestuursrecht op velerlei gebied door het instellen van bijzondere colleges van
advies er voor zorg gedragen, dat de verantwoordelijke leider van een dienst te
allen tijde raad en deskundigheid van uitgelezen vaklieden ten dienste staan.
Colleges, als hierbedoeld, zijn bijvoorbeeld de Pruisische staatsraad (wet van 8
Juli 1933), het college van advies van de Duitse Rijksbank (Wet van 15 Juni
1939) en het college van advies der Duitse Spoorwegen (Wet van 4 Juli 1939). De
Duitse gemeentewet heeft niet slechts het instituut van raadsman der gemeente in
het leven geroepen, maar bepaalt tevens in § 55 de omvang der aangelegenheden,
in welke de burgemeester geen beslissing mag nemen, alvorens dezen raadslieden
gelegenheid te hebben gegeven om hun mening daaromtrent te uiten. Praktisch
vallen alle belangrijke aangelegenheden daaronder.
Maar - en hierin is de principiële tegenstelling met de vroegere toestand
gelegen - de verantwoordelijkheid voor de feitelijk getroffen maatregelen draagt
de leider van de betreffende dienst (de minister-president van Pruisen, de
president der Rijksbank, de Directeur-generaal der Duitse Spoorwegen, de
burgemeester) persoonlijk en alleen. Hij kan van het advies van het te zijner
beschikking staande college van advies afwijken of dit opvolgen; hij kan een
door die colleges voorgestelde maatregel nemen of niet; in geen geval echter mag
hij zich op welk “besluit” of welken “stemmingsuitslag” dan ook beroepen,
hetgeen reeds daarom onmogelijk is, omdat generlei stemmingen of dergelijke
parlementaire handelingen plaats vinden. Hij dient zelf over voldoende kennis
van zaken te beschikken om op eigen verantwoording te beslissen, welke
maatregelen moeten worden genomen; aan de anderen kant moet hij voldoende moed
hebben de eenmaal genomen maatregel ook tegenover de ingevolge het
leidersbeginsel boven hem geplaatsten meerdere te verdedigen. Het feit, dat het
college van advies uitsluitend bespreken en rapporteren, niet echter stemmen of
beslissen mag, waarborgt, dat in zijn verhandelingen uitsluitend zakelijke en
deskundige meningen naar voren worden gebracht, aangezien iedere partijpolitieke
vooringenomenheid en in het bijzonder iedere hieruit voortvloeiende
“fractiedwang” wegvalt. Beide gezichtspunten - de persoonlijke
verantwoordelijkheid van de beslissende instantie en het wegnemen van de
politiek uit de adviezen van het college van advies - werken samen - het
resultaat is zonder twijfel een stijging van het zakelijke en deskundige niveau
van de bestuurswerkzaamheden.
Laten we van hieruit de blik nog eenmaal terug gaan naar het partijapparaat en
zijn functies binnen de Duitse staats- en volksorde. Wij zagen, dat de partij is
de centrale opvoedingsorganisatie van het Duitse Volk, zij vormt de politieke
leiders van morgen. Zij heeft daarom naast de eigelijke politieke
partijorganisatie een groot aantal bijzondere organisaties opgericht. In dit
geheel van organisaties is nu de Duitse mens op veelvuldige wijze opgenomen.
Nemen we bijvoorbeeld een hoogleraar aan een technische hogeschool, die
aëronautica doceert en bovendien een auto voor eigen gebruik heeft. Deze man kan
tegelijkertijd lid zijn van het Nationaal-Socialistische Vliegerkorps, van de
Nationaal-Socialistische Docentenbond, van de Nationaal-Socialistische Bond van
Duitse Techniek en van het Nationaal-Socialistische Motorkorps, behalve zijn
eventueel partijlidmaatschap. Of een ander geval: een arbeider in een
machinefabriek, die in de wereldoorlog is geweest. Hij is lid van het Duitse
Arbeidsfront, voorts misschien lid van de vertrouwensraad van de
bedrijfsgemeenschap, waartoe hij behoort, lid van de Nationaal-Socialistische
Bond tot Verzorging van oorlogsslachtoffers en misschien nog van de SA. De
vrouwen van deze beide mannen zijn in de Nationaal-Socialistische
Vrouwenorganisatie werkzaam, hun kinderen behooren tot de Hitlerjeugd of tot de
Bond van Duitse Meisjes. In de SA staat deze arbeider op een lijn met zijn eigen
bedrijfsleider; aan de anderen kant is het mogelijk, dat de hoogleraar als lid
van het Nationaal-Socialistische Motorkorps de bevelen van de chauffeur van een
zijner kennissen, ja wellicht zelfs van zijn eigen chauffeur moet gehoorzamen.
Zo werkt dit organisatiesysteem niet slechts door de menigvuldigheid van zijn
opvoedingsrichting, maar vooral ook in de richting ener vruchtdragende
uitschakeling en afschaffing der sociale tegenstellingen. De resultaten en de
werking van dit in de grond zo eenvoudige, maar geniale beginsel zullen binnen
enige jaren nog veel duidelijker aan de dag treden.
Het is nu echter van het grootste gewicht, dat deze bewuste menigvuldigheid van
persoonlijke betrekkingen en verhoudingen ook op staatsrechtelijk gebied is
overgebracht. De hogere staatsbetrekkingen zijn tegenwoordig in sterke mate met
de overeenkomstige partij betrekkingen verbonden. Dit geldt allereerst voor de
hoogste representant van het Duitse Volk, voor de Führer. De
Rijkspropagandaleider is tegelijkertijd Rijksminister voor Volksvoorlichting en
Propaganda. De leider van de “Reichs-nahrstand” is tevens Rijksminister voor
Voedselvoorziening en Landbouw. Het Hoofd van het Centrale Partijkantoor heeft
de bevoegdheden van een Rijksminister. De Rijksleider-^ is tegelijk hoofd van de
gehele Duitse politie. De leiders van de Rijksarbeidsdienst en van de
buitenlandse organisatie der N.S.D.A.P. nemen in de Rijksministeries van Binnen-
en van Buitenlandse Zaken een positie in, welke overeenkomt met die van
staatssecretaris; zij nemen aan de vergaderingen van het Rijkskabinet deel, voor
zover de te bespreken aangelegenheid hun arbeidsveld raakt. Voor alles echter
zijn de door ons in de vorige lezing uitvoerig belichte nieuwe tusseninstanties
van het Rijksbestuur, de Rijksstadhouders op organische wijze in de
partijmachine ingeschakeld: bijna alle Rijksstadhouders zijn voor hun
ambtsgebied tegelijkertijd gouwleiders der partij.
Door deze personele unie - ik kan deze niet in haar geheel behandelen, aangezien
dit ons te ver zou voeren - wordt het beginsel van de eenheid van staat en
partij eigenlijk eerst ten uitvoer gebracht en eerst daaraan ontleent het zijn
praktische betekenis. Wanneer U nu bedenkt, mijne toehoorders, dat al deze
hogere ambtsdragers van de staat als partijfunctionarissen tegenover hun
volgelingen staan op de grondslag van het leidersbeginsel, d.w.z. op een basis
van vertrouwen, dan ziet ge op welke wijze het grote Duitse probleem, dat wij in
de vorige lezingen zo vaak zijn tegengekomen - het probleem der verhoudingen
tussen overheid en volk -, is opgelost en wel door het aaneensmeden van beiden
tot een enkele geloofs-, geestes- en wilsgemeenschap, een gemeenschap, in de
geest der nationaal-socialistische Duitse staatsidee, waarmede gouwleider en
Rijksstadhouder, arbeider en boer, bedrijfsleider en Rijksminister, student en
B.D.M.-meisje op een en dezelfde wijze, door hetzelfde geloof en hetzelfde
fanatisme, door dezelfde offervaardigheid en door dezelfde wil om mede Ie werken
zijn verbonden.
Mijne toehoorders, ik heb mijn programma voor deze lezingen bij de aanvang als
volgt omschreven: we moeten de grote problemen van de geschiedkundige,
staatkundige, culturele en sociale existentie van het Duitse Volk leren kennen,
we moeten het antwoord, dat de Duitse geest op deze vragen heeft gegeven, aan
een onderzoek onderwerpen en tenslotte moeten we ons de zichtbare instellingen
en de formele voorschriften, welke voor de praktische verwezenlijking van dit
antwoord moeten dienen, voor de geest roepen. Dit programma heb ik dank zij het
beminnelijk geduld, waarmede gij mijn gebroken Nederlandsen hebt aangehoord,
kunnen afwerken. We hebben gezien, welke de grote problemen van het Duitse Volk
zijn: de beveiliging van de Rijksgrenzen tegen aanvallen van buiten, het
scheppen van een eenvormige Rijksorganisatie in het binnenland, en de vaste,
duurzame band tussen leiding en volk. We hebben gezien, dat deze vaste band in
de eerste plaats door het uitschakelen van de vreemde elementen uit het Duitse
openbare leven, verder ook voor alles door de voortdurende opvoeding in
nationaal-socialistische geest tot stand kan worden gebracht. Zo behoren idee en
vorm, geest en gestalte, ideologie en realiteit van het Groot Duitse Rijk
onverbrekelijk bij elkander. Deze eenheid naar buiten en naar binnen, deze
eenheid van geest en stof, van ziel en vorm, van gedachte en daad, heeft het
Duitse Volk voor de eerste maal in zijn geschiedenis verkregen. Begrijpt daarom
de ontzaglijke betekenis van de nationaal-socialistische revolutie van ons Volk
- begrijpt echter ook de onvoorwaardelijke wil om dit waarlijk duur verkregen
bezit nooit meer op te geven. De Duitse nationaal-socialistische eenheid in het
Midden-Europees gebied is daarmede tot een historisch feit geworden, dat niet
meer uit de^ geschiedenis van dit gebied is weg te denken.
Van dit feit gaat de ingrijpende hervorming van het Europees vasteland uit,
welke zich voor onze ogen voltrekt en steeds duidelijker vormen aanneemt. Zij
grijpt in zijn geestelijke, staatkundige, culturele, economische en sociale
verhoudingen met dezelfde elementaire macht in, als waarmede zij eenmaal het
leven in Duitsland heeft gegrepen en omgevormd. Hij, die zijn blikken laat gaan
over de Duitse geschiedenis en de huidige staatsrechtelijke en maatschappelijke
toestand van het Duitse Volk vergelijkt met de toestand van vóór 1933 wordt
steeds weer getroffen door de grootte, draagwijdte en diepte van de
maatschappelijke, rechtelijke en vooral ook geestelijke hervorming, die het
Duitse volk in de weinige jaren na 1933 heeft ondergaan. Hier heeft zich binnen
een tijd, dien iedere buitenstaander zelfs nog kort voor 1933 voor onmogelijk
zou gehouden hebben, een “Umwertung aller Werte”, een ommekeer voltrokken in een
lot, dat door een meer dan duizend jaar oude geschiedenis onwrikbaar beschoren
scheen.