DR A. C. DE KOCK

RAS EN EXACTE WETENSCHAP

Clausz heeft in zijn werk „Rasse und Seele" opgemerkt dat ras stijl is. Ieder ras heeft in zijn lichamelijke gestalte, in zijn houdingen en gebaren, doch ook in de wijze waarop het zich in wetenschap en kunst uitdrukt, zijn eigen stijl. Het ligt ook eigenlijk voor de hand dat dit zoo zijn moet. Want zoolang wij met mensen van zuiver ras te doen hebben, vormen lichaam, geest en ziel een organische eenheid: zij zijn harmonisch op elkaar afgestemd, aan wat de geest, het lichaam of het gemoed scheppend tot stand brengen, of belevend ervaren, hebben ook de beide andere bestanddelen van ons wezen deel. Daardoor zijn wetenschap, kunst, wereldbeschouwing en alle andere cultuuruitingen in overeenstemming met de stijl van het ras, zij zijn dus bloedgebonden. Bij de woorden wetenschap, kunst en wereldbeschouwing behoeft men niet in de allereerste plaats te denken aan studeerkamergeleerdheid, hoge kunst en wijsgerige stelsels; het is dikwijls de vraag of deze voor de volksgemeenschap wel van meer belang zijn dan boerenkunst, volksambacht en volkswijsheid, waarin de ervaring der voorvaderen tot uiting komt. De studeerkamergeleerdheid, de hoge kunst en de wijsheid der wijsgeren zijn namelijk dikwijls overwoekerd door invloeden die van vreemde rassen afkomstig zijn. Zij zijn dan geen uitingen meer van het eigen ras, doch van het vreemde ras, en daardoor onbruikbaar voor de beoordeling van de ziel van het ras, waartoe de schepper van die wetenschap, kunst of wijsheid lichamelijk behoort. Het is dikwijls echter merkwaardig te zien hoe in bepaalde uitingen van geleerden, kunstenaars en denkers, die overigens gevangen zijn in de denk- en gevoelssfeer van een vreemd ras, zodat hun theorieën en kunstuitingen ons meestal niets te zeggen hebben, toch van tijd tot tijd de ware aard weer doorbreekt: het bloed schijnt toch altijd nog te kruipen waar het niet kan gaan. Wij zullen daar enkele voorbeelden van zien.

Nu is het welbekend dat zuivere rassen in Europa zoo goed als niet meer voorkomen, doch in grote trekken kunnen toch de streken aangewezen worden, waar overheersend Noordrassigen wonen en werken, waar de Westrassigen leven, waar de Dinariërs voorkomen, de Oostrassigen, enz. De Joden vormen een verspreide, doch onderling samenhangende bevolkingsgroep, die in alle opzichten van de gezeten bevolking onderscheiden is. Er zijn dus gebieden in Europa waar de bevolking overheersend leeft, werkt, denkt en schept in de Noordrasstijl, andere gebieden waar dit overheersend in den Westrasstijl geschiedt, in de Oostrasstijl, enz. O.a. in „De Schouw" werden reeds herhaaldelijk beschouwingen gepubliceerd over de verhouding raskunst en rasgeesteswetenschap; doch over de relatie rasexacte wetenschap is minder bekend. Wanneer een dergelijke relatie kan worden vastgesteld, wordt a fortiori ook de verhouding raskunst en rasgeesteswetenschap duidelijker.

Voor zoover diegenen, welke wetenschappelijk denken en werken, voortgekomen zijn uit het Noordras, Westras, enz., en daarbij niet in de ban verkeren van universalistische strevingen, moet de wetenschap de bij het ras behoorenden stijl vertonen. Althans moet er zoo nu en dan iets daarvan in de wetenschappelijke scheppingen doorklinken. Het wetenschappelijk werk van Joden draagt daardoor ook een bepaald kenmerk, m. dat van een geestelijk en materieel imperialisme. Waar wij in het natuurgegevene een Kosmos trachten .te scheppen, waarin de orde van onze eigen ziel heerst, voelt de Jood zich tegenover een grondeloze chaos geplaatst, die hem vijandig gezind is. Zijn intellect dient er toe de werkelijkheid te besnuffelen; hij bezit niet de ingeschapen drift de orde die in zijn gemoed heerst in het werkelijk gegevene te realiseren, doch het chaotische en wonderbaarlijke is voor hem de werkelijkheid. Daarom heeft de Jood en ook het wetenschappelijk werk van Joden, altijd iets onbepaalds. Joodse wetenschap is altijd woordenspel en zij is in al haar fases opportuun; Germaanse wetenschap is levend kunnen, en steeds gericht op doelmatig handelen. Hun geslepen intellect en de onbepaaldheid van hun innerlijk wezen, waardoor zij op ieder ogenblik de handen vrij willen hebben, moeten de Joden de middelen geven te heersen in de wereld van het denken.

De lichamelijke kenmerken der Europese rassen moeten wij in dit beperkte bestek buiten beschouwing laten. In ieder werkje over rassenkunde vindt men daarover voldoende uitsluitsel. Doch de verschillende geaardheid naar ras komt ook tot uitdrukking in de verschillende geestelijke eigenschappen van ieder ras. In de praktijk maakt bv. de reclameleer, al is het meestal onbewust, gebruik van de wederkerige afhankelijkheid van de lichamelijke en geestelijke trekken der verschillende rassen; het zelfde is het geval met bv. de tekeningen voor humoristische bladen of voor propagandadoeleinden. Kledingfabrikanten ten onzent weten bv. zeer wel wat zij doen, wanneer zij hun kostuums en hoeden op hun reclamemateriaal laten dragen door Noordse mannen, met slanke, krachtige gestalten en scherpgesneden, wilskrachtige gelaten; waarzegsters worden bij voorkeur afgebeeld als dikke, donkere, Oostrassige vrouwen, enz.

Zoo heeft men dus, grotendeels onbewust, de ervaring verwerkt dat het Noordras gekenmerkt is door een koel berekenend verstand, een nuchtere werkelijkheidszin, en een onbevooroordeelde, eerlijke stellingname ten opzichte van de vraagstukken waarmede het te doen krijgt. Daarbij komt nog een grote neiging tot zelfstandig oordelen, afkeer van geestelijke dwingelandij en starre leerstelligheid, een behoorlijke dosis stoutmoedigheid, soms overgaande in zorgeloosheid en lichtzinnigheid, en een flinke portie eerzucht, die bij sluwe naturen tot het er onder werken van mededingers kan leiden, doch ook dikwijls op rechtvaardige wijze naar een of ander leiderschap voert. De plichtsgetrouwheid en de neiging tot rusteloze arbeid maken de Noordrasmens dikwijls hard voor zich zelve en voor zijn omgeving. De liefde tot de natuur is in het algemeen groot evenals de neiging tot technische prestaties en systematisch handelen.

De Westrassige mens is gekenmerkt door zijn sterk naar buiten blijkende hartstochtelijkheid en gevoeligheid voor indrukken. Zijn beweeglijkheid van geest en zijn neiging tot gracieusheid komen zelfs in Franse en Italiaanse wiskundige werken tot uitdrukking. Bij vergelijking van een werk van een Germaans wiskundige met dat van een Romaans (Westrassig) wiskundige over het zelfde onderwerp, blijkt de Germaan wel systematisch te zijn, doch de wijze waarop hij zich uit, is koel,koud en stijf; de Romaan is minder systematisch; de varianten van een probleem worden niet of nauwelijks aangeduid, doch zijn taal is zwierig en gracieus. De Westrasmens is voorts gewiekst, bij het sluwe af. Zijn eerzucht is spoedig geprikkeld, waardoor een grote aanleg tot tegenspraak ontstaat; hij heeft een grote neiging zich te doen gelden.

*

Wat de exacte wetenschappen betreft zijn het Noordras, en misschien het Westras, de enige rassen welke tot buitengewone prestaties en scheppingen zijn gekomen. De andere rassen ter wereld hebben in dit opzicht nauwelijks iets bijgedragen. De wis- en natuurkundige wetenschappen liggen klaarblijkelijk in zooverre buiten de geestelijke sfeer van het Oostbaltische ras, van Dinariërs, van het Oostras, van Mongolen, enz., dat zij in dit opzicht zelden of nooit grote en belangrijke scheppingen tot stand gebracht hebben. Namen als Bolyai, Kowalefski, Tchebyscheff, Seliwanoff, Markoff, Hirayama, enz. veranderen daaraan niet veel. In de eerste plaats is het de vraag in hoeverre Noords bloed in een deel van deze onderzoekers tot prestaties kwam en in de tweede plaats is de genialiteit van deze wiskundigen en astronomen niet te vergelijken met die van overwegend Noordrassige baanbrekers als Galileï, Newton, Kepler, Leonardo, Gausz, Huygens, Lorentz, Planck, Abel, Gallois, Leibniz, Bessel, Shapley, Taylor, Bernoulli, Weierstrasz, Descartes, enz.

Voor een gedeelte moet dit toegeschreven worden aan een gebrek aan werkelijkheidszin, doortastendheid en een gezonde mate van nieuwsgierigheid, zooals bij het Oostbaltische ras; en aan de neiging zich niet te buiten te gaan aan opvattingen, die niet met de algemeen gehuldigde strooken of aan een gebrek aan belangstelling voor wat geen onmiddellijk nut schijnt af te zullen werpen, zoals bij het Oostras. Voor een ander deel ligt dit aan de van alle andere rassen verschillende wijze waarop de - Noordrasmens zich tegenover de problemen stelt en van de intuïtieve, van het objectiefformele en dogmatische denken verschillende wijze, waarop hij het antwoord op zijn vragen weet te vinden. Deze intuïtie/ is door verscheidene grote onderzoekers als „openbaring" beschreven, openbaring in dien zin dat men moet denken aan een psychologische functie, waarbij waarnemingen overgebracht worden langs onbewuste weg (intueri - aanschouwen). Door de intuïtie wordt ons een voltooid geheel geopenbaard, zonder dat wij vermogen aan te geven op welke wijze de nieuwe bewustzijnsinhoud tot stand is gekomen. Intuïtie gaat samen met volkomen denken, en met een buitengewone intelligentie; in de exacte wetenschappen speelt zij een grote rol; het ordenende, spontane, scheppende denken is steeds intuïtief.

Deze intuïtie is het bv. die Olbers als eerste deed aanschouwen hoe men uit 3 volledige waarnemingen een kometenbaan kan berekenen, of die Kepler a.h.w. deed zien, dat de baan van Mars om de zon een ellips is; die Robert Mayer de wet op het behoud van het arbeidsvermogen deed zien, die Euler, Newton, Galileï tot hun ontdekkingen voerde, of die de Noordrasgriek Democrites tot zijn influxus physicus hypothese voerde en tot zijn theorie der eidola en eveneens Dalton tot de herontdekking der atomistische opvatting der materie. Deze intuïtie is steeds het wezenlijk scheppende moment geweest en al wat er verder aan onderzoekingen op volgde, was meer een nadere verstandelijke uitwerking der gestelde problemen, dan een versteviging van het fundament van het betreffende onderdeel der wetenschap. Het is wel zeker dat deze intuïtie en inspiratie typisch kenmerkend zijn voor de navorsersgeest van het Noordras. De Jood bv. heeft het in geen enkel geval tot de klare scheiding van begrippen kunnen brengen, waardoor alleen in de physica vorderingen mogelijk zijn. Uit de ogenschijnlijke chaos der natuurverschijnselen heeft hij nimmer de essentiële factoren en de fundamentele wetten te voorschijn kunnen brengen, dat was steeds de Noordrasmens voorbehouden. Integendeel: zijn mechanisch werkend vernuft kon louter formeelmathematische theorieën doen ontstaan, die starre schema's brachten, welke de ware wijsheid en het juiste inzicht heetten te vertegenwoordigen, waar de Germaan dorstte naar zekerheid omtrent de grondslagen van zijn wetenschap en wereldbeschouwing. Ons denken streeft voortdurend naar vereenvoudiging; het zoekt de inhoudrijke kern der dingen. Doch het Joodse denken is dogmatisch en formalistisch en het verbergt een magere inhoud onder een woekering van abstracte formules. De oorzaak daarvan is, dat voor ons de zin van het leven in het leven zelf ligt en dat voor de Jood de zin van het leven daarbuiten ligt. Hij kent niet als de Germaan en als de Noordrasgriek een metafysica, die richtend en vormgevend op hem inwerkt. Zonder twijfel is bv. een mathematische theorie als de relativiteitstheorie in formeelanalytisch opzicht een geniale prestatie, doch achter de mathematische ontwikkelingen van Joden, zooals Einstein en Minkowski, schuilt een zeer magere fysische inhoud, althans verbergen zich daarachter fysische denkbeelden, die zuiver dogmatisch zijn en die niet op klare wijze in begrijpelijke taal gezegd kunnen worden. Daarom heeft de relativiteitstheorie tot ons Noorderlingen niets te zeggen: de operaties met allerlei algebraïsche symbolen in zulke theorieën zijn mathematisch interessant, doch zij geven geen gestalte aan denkbeelden. Het ligt in onzen aard de mathematische ontwikkelingen te zien als de aankleding van ideeën, die de vorser vóór de uitbouw van zijn theorie reeds scherp voor de geest stonden. Dit hangt er klaarblijkelijk mede samen dat de Jood een innerlijke afkeer heeft van alles wat stijl en gestalte heeft. Zijn noodlot is het geen waarden en ideeën te dienen, doch ontwaarding na te streven en alle gebondenheid te bestrijden, doordat zijn ziel, en daarmede samenhangend ook zijn lichamelijke verschijning, stijlloos zijn.

Alle formeelmathematische theorieën en dogmatische deductieve hypothesen, alles wat naar schablonen riekt, kunnen slechts woekeren waar een objectieve rationalistische geest ons heeft doen vergeten dat de waarheid uiteindelijk in onszelf te zoeken is. Wanneer in het maatschappelijk leven en in het denken een organische orde bestaat, die ons toestaat naar de levenswetten van het Noordras te leven, heeft de leerstelling van de ongebondenheid van de menselijke geest geen schijn van kans meer. Dan blijkt het, dat Veel van wat voor exacte wetenschap aangezien wordt, slechts vreemdrassige redeneerkunst is, in zijn soort misschien goed of zelfs geniaal, doch in ons vindt het geen weerklank. De wijze waarop wij de Kosmos als een geordende werkelijkheid beleven en ervaren, en waarop wij die belevenis in een wereldbeschouwing tot uitdrukking brengen, is kenmerkend voor ons ras. De wijze waarop Joodse geleerden, met hun grote aanleg voor abstractalogisch redeneren en met hun dogmatische begaafdheid, de natuur niet beleven, doch haar slechts als een veld beschouwen waar zij hun exacte spelen kunnen beoefenen, is kenmerkend voor het Jodendom. Nu zijn velen van ons er van overtuigd geworden, dat er wetenschap mogelijk is die niet gebonden zou zijn aan de erfelijke aanleg van haar beoefenaren; dat er een algemene mens en mensheid bestaan en dat de ervaringen van dien mens absoluut zijn. Voorts is objectief denken het kenmerk van dien algemene, geobjectiveerde mens en daardoor is objectief denken weer gelijk aan formeel denken; omdat wij in de exacte wetenschappen o.a. leren methodisch te denken en abstract te redeneren, kon vervolgens de mening gaandeweg post vatten dat objectief denken en exact denken hetzelfde zijn. Dientengevolge zijn de exacte wetenschappen ontaard in abstractalogische rangschikkingen van denkresultaten, die echter doordat zij bedacht zijn door de objectieven geest, op bepaalde dogma's berusten, zodat zij onbruikbaar zijn voor de wereldbeschouwing van het Germanendom; wij eisen dat de wetenschap, en met name de exacte wetenschap, een middel is onzen plaats in de Kosmos te begrijpen. Eerst wanneer het objectieve denken en andere uitheemse beginselen overwonnen zijn, kan de wetenschap gebonden worden aan de levenswetten van het eigen ras; dan kan eerst de wetenschap weer ons eigendom genoemd worden. Dan zullen wij weer, uitgaande van bepaalde, eenduidige begrippen, geleid door de regels der logica, ordenend in de gegeven werkelijkheid kunnen optreden.

*

De strijd die thans over de gehele wereld ontbrand is, de woeste vernielingen waarvan wij horen, de kapitalistische motieven die daaraan ten grondslag liggen, de strijd om levensruimten, zijn in kiem reeds meer dan een eeuw aanwezig. In werkelijkheid is de oorlog van heden een strijd van levensbeschouwingen, dus van rassen. Na de dood van Hegel (1831) begon de grote zegetocht van de materialistische natuurwetenschappen onder de leiding van de objectieve en dus vreemdrassige geest; wat wij thans zien is een strijd ter verdediging van de Germaanse volksziel tegen het verval en de chaos, welke de door het vreemde ras op het Noordse lichaam geënte denkbeelden tengevolge gehad hebben. Wanneer wij willen voortbestaan naar onzen eigen aard, dan is het nu de laatste kans die ons geboden wordt al het dogmatische en objectieve van ons af te schudden, niet omdat het slecht of gemeen of minderwaardig zou zijn, doch om de eenvoudige reden dat het niet bij onzen wezensaard past. Het ligt in onzen Noordse aard een filosofische oplossing van de Kosmos te zoeken. Het antwoord op onze vragen accepteren wij niet in de vorm van conditionaalstellingen, die in de regel voor de dag komen bij toepassing van de symbolische analyse op fysische vraagstukken. Men vindt dan uitspraken als: „wanneer ik van die en die veronderstellingen uitga, dan volgt daaruit dit en dat". Zoo vond Helmholtz bv. dat de energiewet (die door R. Mayer reeds als een natuurprincipe erkend was) slechts geldt, wanneer men met een stelsel van massapunten te doen heeft, waartussen „Fernkrafte" werken. Doch dit zegt uiteraard niets omtrent hetgeen in werkelijkheid geldt. Dergelijke conditionaalstellingen passen volkomen in het kader van het objectivisme en van het sensualisme, zij zijn daarvoor zelfs kenmerkend.

Het merkwaardige en hoopvolle tevens is echter, dat het rasgebonden wezen zich door al het objectieve denken niet geheel heeft laten verdrijven en zich in het zwoelste sensualisme toch nog heeft kunnen staande houden. Wanneer een volkomen in de ban van het objectivisme geraakte physicus als Eddington het volgende schrijft aan het einde van zijn werk „Space, Time, Gravitation": „We have found a strange foot-print on the shores of the unknown. We have devised profound theories, one after another, to account for its origin. At last, we have succeeded in reconstructing the creature, that made the foot-print. And Lo! it is our own!", dan is het uiteindelijk de Germaanse geest van Eddington, welke hem een ogenblik de leegte van alle abstracties doet doorzien. Wanneer Weyl in een overigens zeer schematisch en dogmatisch opgezet werk „Raum, Zeit, Materie" ergens schrijft: „und dass von dem Inhaltlichen jener unmittelbar er-fahrenen Wirklichkeit in die physikalische Welt nichts eingeht", dan is dat geen Joodse zin! Doch Weyl was dan ook een lange blonde man met blauwe ogen en Noordse bewegingen; zoo beschreef mij enkele jaren geleden iemand hem, die hem persoonlijk in Göttingen medegemaakt had. Het is de zelfde Weyl, die enerzijds spreekt van de wetenschap als „die Lehre vom Gültigen, das hohe objektive Gut, dem der Mensch demütig dient" en anderzijds van de wetenschap als van „ein Zweig menschlichen Schaffens, an dessen Produkte die Souve-ranitat des Lebens selber nicht preisgegeben werden darf: Gott als ewig Vollendeter und ewig Werdender. In der Mathematik ist die Gefahr besonders gross, nur die erste, die objektive Seite gelten zu lassen; der Mathema-tiker neigt zur Verabsolutierung".

Wanneer wij in de laatste tijd meer van biologie spreken dan van natuurkennis en van plant- en dierkunde, dan is dat symptomatisch voor het doorbreken van een van de beschrijvende natuurwetenschappen met haar ontaarding in systematische schema's en teleologische neigingen, verschillende opvatting, dat wij het leven moeten aanschouwen en bestuderen in de gemeenschappen die het vormt.

Dat betekent het doorbreken van een pragmatische instelling, ten koste van de tot nu toe heersende rasvreemde leer, volgens welke de reproduceerbare wetmatigheid, die in experimenten vastgelegd en mathematisch geformuleerd kon worden, ook in de biologie zou gelden.

Die rasvreemde leer is de objectieve, sensualistische theorie, dat het levende wezen een mechanisch systeem is, dat door zijn Schepper in beweging gezet is en voorzien is van genoeg brandstof om enige tijd in beweging te blijven. Het niet-mechanische wordt in dien Schepper geconcentreerd, terwijl het geschapene het materiële is, dat slechts vatbaar is voor atomisering en analyse.

Onze eeuw van techniek vraagt aan de wetenschap om ontdekkingen en uitvindingen, die praktisch nut afwerpen; zij zet die wetenschap verder voor nog onopgeloste problemen, alweer met de bedoeling het antwoord te gebruiken voor de vervulling van een of andere stoffelijke behoefte van enkeling of volksgemeenschap. Doch daarnaast is wetenschap het middel, waardoor de mensen tot een filosofische oplossing van de Kosmos tracht te komen. Evenals er in de kunst onderscheid gemaakt kan worden tussen de voor de gemeenschap bedoelde kunst en de hogere kunst, die wel eens genoemd is „de allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie", zoo kan er ook in de wetenschap verschil gemaakt worden tussen de wetenschap, welke tot technische veroveringen geleid heeft en de wetenschap welke grondslag is van ons filosofisch denken. In het laatste geval is het veelal de enkele mens die door zijn geestelijke geaardheid voorbestemd is scheppend werkzaam te zijn, terwijl in techniek en handwerk - gezien als toegepaste wetenschappen - de gemeenschap op doeltreffende wijze scheppend handelt. Vandaar dat in handwerk en techniek de binding aan ras en volksgemeenschap duidelijk zichtbaar plegen te zijn.

Doch ook wat wij de wetenschap noemen is oereigen Germaanse schepping, zooals al blijkt uit de wijze waarop het wetenschaps- en waarheidsstreven door Germanen en vreemdrassigen beoordeeld wordt.

De Germaansche astronoom R. Engelmann zegt: „und weniger die Wahrheit selbst, als das unablassige Streben danach befriedigt dauernd". De in on-Germaanschen geest grootgebrachte Jezuiet Dr J. Donat meent echter: „Traurig ist es am eine Wissenschaft bestellt, die nichts anderes zu bieten vermag als ewiges Suchen nach der Wahrheit". Maar ook deze wetenschap is uiteindelijk gericht op het heil van de volksgemeenschap, in zooverre dat zij de zedelijke en verstandelijke invloed van haar met zede en verstand begaafde beoefenaren versterkt, en er daardoor aan meehelpt de natuur technisch-mechanisch aan het ras dienstbaar te maken, dat al wat goed is en verheven, wat nuttig is en schoon, bedacht en geschapen heeft.

Zo heeft dus de wetenschap twee kanten, die der praktische toepassing en die van „La Science pour la Science". Schiller zegt ervan:
„Einem ist sie die hohe, die himmlische Göttin, dem Anderen eine tüchtige Kuh, die ihn mit Butter versorgt".

Ook dit woord kan alleen door een Germaan gesproken zijn, al is het slechts een boutade! Doch wanneer Poincaré beweert: A mes yeux, c'est la connaissance qui est Ie but, et l'action, qui est Ie moyen", of: „je ne dis pas, la Science est utile parce qu'elle nous apprend a construire des machines, je dis: les machines sont utiles parce qu'en travaillant pour nous, elles nous laisseront un jour plus de temps pour faire de la Science", dan is het het Oostrasbestanddeel van zijn bloed, dat boven het Westras- en Noordrasbestanddeel daarvan uitklinkt. Daar tegenover staat weer het woord van Faraday: „there is nothing so prolific in Utilities as abstractions"; dat is een zin die slechts door een Noordrassigen ontdekkersgeest gezegd kan zijn!